standwerker, illusionist. - En het is niet uitsluitend voor het óóg dat hij dat alles zou kunnen zijn, in werkelijkheid zou hij dat ook allemaal, en wat niet meer, kunnen zijn, zonder een ander te hoeven zijn dan hij is, zonder dat één gebaar, één oogopslag, één stembuiging wijziging zou hoeven ondergaan. Sterker nog: bij Mazzelman krijg je het gevoel dat hij alles wat je met hem voor ogen verzinnen kunt allang geweest is of nog steeds is, alles tegelijk, in de evenzovele levens die hij leidt, en dat dan bovendien nog met eenzelfde vanzelfsprekendheid als waarmee hij je ervan op de hoogte stelt of zou kúnnen stellen, dat hij, pakweg, zoals je weet, immers ook nog een blauwe maandag als attaché in Peru heeft gebivakkeerd, er plantages heeft bezeten, een rol gespeeld heeft in een fancy burgeroorlog, zich omringd heeft met een hofhouding van schitterende koffiebruine dames - moeders van een stoet van kinderen die allang niet meer weten wie hun pappie is!
Alles is groot aan Mazzelman. Zijn brede neus, zijn mond met dikke, speekselrijke lippen, zijn gemanicureerde handen met brede, altijd trommelende vingers, zijn beweeglijke, dikke wenkbrauwen, zijn zwarte, hier en daar met een pikant draadje grijs doorschoten baard. Altijd, lijkt het achteraf, gekleed in zware overjassen die in geen winkel te koop zijn, uitgedost met bontmutsen en sjaals, joyeuze hoeden, regenschermen, tweedpakken van onverslijtbare kwaliteit. Altijd lachend, druk gebarend, stampend, bulderend, lekkerbekkend, schouders kloppend, zich in de handen wrijvend alsof er iets verpulverd dient te worden, vergenoegd om zich heenblikkend over zoveel leven in de brouwerij, glazen heffend, toastend, speechend, buigend, moppen tappend, met paraplu's of wandelstokken zwaaiend om een taxi aan te houden, met energieke pas de stad doorkruisend, ver na het middernachtelijk uur slapend in een clubfauteuil of juist dansend op een tafel, zingend, met in iedere hand een glas. In alles is hij overmatig. - Wanneer Mazzelman verkouden is, betreft het een eruptief natuurverschijnsel, mondiaal van dramatiek, dat nog niet met tien gros zakdoeken en vijf flessen van de beste cognac tot bedaren kan worden gebracht.
Mazzelman... - onveranderlijk onderdeel van een stadsen tijdsbeeld. Overal kun je hem tegenkomen en het zal je altijd - maar dus nooit - verbazen: bij een receptie in een aangemeten smoking, uitheems gedecoreerd met sjerpen en edelmetaal; bij een diner, met aan zijn zijde een oogverblindende, minstens twintig jaar jongere tafeldame die alwéér nooit eerder in de côterie gesignaleerd was; vroeg in de ochtend, blijkbaar na een doorwaakte nacht, in het stadspark, zwetend en puffend, in een trainingspak waarvan het kruis bijkans de grond raakt; aan het strand, proestend en blazend in de branding, gehuld in een voorhistorisch badpak dat zo groot is als een tent; in de sauna, immens, zwaarbehaard, met een kop als een boei, kleine riviertjes in de plooien van zijn buik. En overal klinkt zijn alomaanwezige stemgeluid.
‘Hij zwijgt... Hij zal toch niet dóód wezen?’ - Dat is de geijkte zelfspot van Mazzelman.
‘Je kent het verhaal van Rubinstein, de pianist? Rubinstein, die was nooit ziek geweest. Nooit iets gehad, die taaie. Maar opeens, zo rond zijn vijfenzeventigste begint hij last te krijgen van z'n keel. Pijn, schorre stem. Potztausend wat een ellende. Nooit iets gemankeerd, ik zal me daar toch waarachtig niet ziek wezen! Hij naar de dokter. Die keert 'm binnenste buiten maar kan niets vinden. Naar de specialist. Die werpt een blik in z'n keel, en blijft de oude vervolgens langdurig zwijgend aankijken, zo'n beetje meewarig en hoofdschuddend. “Kerel, sta me niet zo aan te gapen!” roept die uit, dansend van ongeduld. “Zeg me liever wat er met me aan de hand is! Wat is er loos? Is er nog hoop? Ik ben een oude man, u kunt me gerust de volle waarheid zeggen!” Waarop de geneesheer zich naar hem overbuigt en fluistert: “Meneer Rubinstein, weet u wat 't is? U praat teveel!”’
‘Prachtig! Prachtig!’ buldert Mazzelman. ‘U práát teveel, zegt ie! Ja ja! Die ouwe die kon z'n mondje roeren!’ - Waarop Mazzelman de tranen uit zijn ogen veegt, en op een andere toon, de toon van: en nu ik, vervolgt:
‘Weet je trouwens hoe Rubinstein lacht?’ Hij laat zijn schouders zakken, heft zijn kin, en imiteert: ‘Giek, giek, giek!’ - Inderdaad, hij schijnt iedereen te kennen, overal geweest te zijn, of beter: hij schijnt voor je gevoel op de een of andere geheimzinnige wijze overal tegelijk te zijn, al die levens gelijktijdig te leven. Eigenlijk zou het je niet werkelijk verbazen wanneer de Mazzelman die nu naast je zit, even tastbaar als het glas dat voor hem staat, intussen óók op een plein in een taxi duikt en roept: ‘Koetsier, volg die wagen!’ En dat hij intussen óók een Parijs bordeel op stelten zet, intussen óók in oliejas met een zuidwester op zijn hoofd stuurman op de wilde vaart uithangt, intussen óók op een weids tuinterras genietend van de ochtendzon een uitgebreid ontbijt gebruikt, voortmijmerend over de geneugten van de vossenjacht. Op eenzelfde wijze is hij tijdloos. Je een voorstelling maken van Mazzelman als kleuter, puber of adolescent is een onmogelijkheid. Zoals hij nu is, onbestemd tussen