[Engel (vervolg)]
het eten, de hitte of door de plotseling gemobiliseerde geluksverwachtingen omtrent zorg en de vrede der ziel, maar hij kon de slaap niet meer vatten en kwam na een paar doorwoelde nachten in een toestand van wonderlijke, nerveuze helderheid terecht.
Het begon ermee dat hij in het park, in de buurt van de vijver, een man aansprak die hij in het geheel niet kende, en vertelde dat hij van plan was te trouwen, ja een heel nieuw leven wilde beginnen met de vrouw waar hij van hield, of nauwkeuriger uitgedrukt, de vrouw waar hij soms van hield maar die hij altijd hoogachtte. De aangesprokene was een heer die ondanks de hitte een bruine hoed droeg, misschien trok die kleur hem aan, want hij zei, en hij hoorde het zichzelf doen, heel ijl en lucide dat hij zich door die hoed zeer aangetrokken voelde, stijl, smaak en zo, en verder met plannen rondliep die verband hielden met een huwelijk, het matrimonium.
De man antwoordde heel redelijk dat het een prachtige ochtend was en verder een prima plan. Hij wenste hem zelfs geluk, maar zijn ogen waren groot en rond en wisten heel precies wat ze zagen: iemand die niet helemaal goed was in de knar, kiedewiet of dronken. Dat waarschuwde hem en hij dacht: ‘Ik moet in de rij blijven, niet opvallen, of het hele ‘verzorgde wonen’, commissies incluis rolt over me heen; maar even later zat hij achter de hit aan van het restaurant om, zoals hij haar voorhield, ‘wijsheid te enten op de jeugd’. Hij zei dat het prima weertje was voor een vakantie, voor een dagje er eens helemaal uit, Dieppe of zo. In feite, zo zei hij, dacht hij erover zich van banden te bevrijden, verzorgd wonen bij voorbeeld, de weg op te gaan, tussen de wielen, een libre penseur en route.
Ze keek hem stil en serieus aan en zei niets, zodat hij moest retireren en zeggen dat hij haar om zo te zeggen slechts figuurlijk had aangesproken. Hij mompelde nog iets over ‘de zigeuner in ieders bloed’ en wandelde weg met bezwete rug, maar... met waardigheid. De avond trof hem echter weer op straat aan, buiten het flatterrein waar hij zich liep te verontschuldigen omdat hij voortdurend tegen iemand aanbotste, bij voorbeeld tegen dat meisje met die plompe indecente witte benen die te volgen waren tot aan haar navel.
Haar gezicht was stopverfkleurig, verveeld en leeg, de uitdrukking van een aardappel, maar bij nader inzien zag ze er toch wel gezond uit. ‘Ontwaak!’ dacht hij met een golf van warmte, ‘ontwaak lief kind,’ want hij vermoedde dat ze de hele dag typte en kaarten sorteerde in een kantoor met besmeurde ramen en uitzicht op een rangeerterrein, en dat ze daar rondliep hongerig naar avontuur, liefde en leven.
Als ik haar voorbij loop dacht hij, dan is ze voor mij zo goed als gestorven, want nooit zal ik haar terugzien, uit, fini. Maar ze zat opeens op een bankje, hij stond ervoor, keek scherp om zich heen en zat ernaast met grijnzende kaken die nu en dan fel werden beschenen door voorbijsuizende koplichten.
Hij maakte haar complimenten en ze zei natuurlijk ‘wat zegt u?’, maar hij zei hoe heerlijk het was om jong te zijn, alle cellen nog vol en vol sap en de huid strak en rond op alle, alle plaatsen van het lichaam. Of ze ook kennis had aan een leuke jongen, zo eentje die flink zijn best deed om vooruit te komen, een hitsige keuter die niet bij de pakken neerzat. Dit laatste met een knipoog, maar op dat moment sloeg ze hem midden in zijn gezicht, pats! lampionnen!... fluittonen!... regenbogen! Ze sprong op, wrikte met 'r gat en tikkerde weg op veel te hoge hielen. Die kon wel op zichzelf passen dacht hij nog met genegenheid, een goed kind, nog een met principes, die kwam er wel, en hij besloot, om misverstanden weg te nemen, haar achterna te lopen en eens flink in dat achterwerk te knijpen.
Hij vond zichzelf weer terug in de lift met enkele andere mensen die zeiden hem naar bed te willen brengen, en hij riep nog: ‘Vrienden! als we naar boven moeten, bovenste knop indrukken.’
Weer rondkuierend door de tuin, nog wat ijl in het hoofd maar verder geen averij, schaamde hij zich diep over zijn gedrag. Al herkauwend kreeg hij een afkeer van zichzelf want stijl was hem alles en hij had zich stijlloos gedragen. Toch had hij dat meisje wakker willen maken, gelukkig, en kon maar moeilijk geloven dat hij onoirbare handelingen had gepleegd en woorden gesproken van dergelijke strekking.
Maar daar was Laborie geweest op zijn pad, fragiel al op weg naar iedereen, zijn charitas in de aanslag, maar met een zuinig en bedenkelijk mondje: ‘Cochonneries mijn beste,’ een bleke slappe hand kantelde ook al bedenkelijk in de lucht: ‘Des co-chonneries!...’
Ach, wie houdt er ook van de oude man, hij is een pest, hij heeft geen plaats meer in deze wereld. Door verraad zijn de ouden omgeven, ze worden beduveld voor eigen bestwil zoals dat heet, en niemand neemt meer de moeite iets uit te leggen aan wat toch spoedig in het graf zal liggen.
Deze en dergelijke bittere gedachten spookten door zijn hoofd, ook zijn poëten lieten hem in de steek, lieten hem achter met een hinderlijke woordsliert, ‘wat moet ik op de maan, dat is voor yankees en de Russen, ik blijf hier en wil je kussen,’ waarvan hij bij God niet begreep hoe hij eraan kwam. Ook de omgeving was veranderd, de plaats die