[Engel (vervolg)]
schuur van het dierenparkje te brengen; het was er droog, hij lag er bijna weer onder de blote hemel en niemand in de weg. Ze hadden er een veldbed neergezet, een kussentje onder zijn hoofd geschoven en de deur op een kier gelaten voor het geval hij weg wilde vliegen.
Het was allemaal buiten hem om gebeurd, hij hoorde het pas de volgende dag en in de nacht daarop was hij wakker geschrokken, bibberig in de knieën opgestaan en op het balkonnetje gaan kijken of het schuurtje ook lichtomstraald was zoals hij had gedroomd, maar alles was duister en stil.
Ze was wat neutraal en gepreoccupeerd toen hij het haar vertelde, maar toch wel vriendelijk: ‘O, u had wel een kou kunnen vatten.’ Hij zag haar gaan door de schemerige gang met verend uitzwaaiende rechterarm, een vrouw voor een badplaats, concerten, een promenade. Het weinige dat ze gezegd had groeide toch nog uit tot een hartelijke, warme begroeting, en hij vertelde erover op het terras, vooral over de zorg voor het kouvatten. Ze zaten amechtig in de schaduw en staarden uit over de gazons waarop het zonlicht blakerde en trilde. ‘Och, we hebben nu een beschermengel,’ zei Van de Does te Bie mat, terwijl hij zich het voorhoofd bette. Hij zag bleek en vlekkerig, zijn handen waren vochtig en witter dan ooit, maar ondanks zijn bekend grote en chronische angst voor een kennisverbrijzelende beroerte deed hij aan de hitte geen concessie en bleef hardnekkig in boord, das, vest en colbert. ‘Maar een die zelf verongelukt,’ zei Barenswaard, en hij blies verachtelijk een pluim sigaretterook in de zon. Het bleef even stil, ook tussen de pygmeeën. ‘Hij lag er nog net zo,’ zei Laborie, klagerig opduikend uit gepeinzen. Dat was mild gesteld, de blauwe, zomerse veelbelovende ochtend van de vorige dag was Laborie genaamd Eelk Jan richting schuur gewandeld, sereen op weg naar de hemeling met een zacht gekookt ei, warme, toegedekte melk, toast, bruine suiker en een potje pittige ochtendthee. Hij liep iets boven het gras en in zijn hoofd zongen de teksten ‘looft den Heer en Zijne engelen’, ‘en ik zag een engel afkomen uit den hemel’, ‘de Heer heeft Zijn engel gezonden’, ‘een engel des Heren stond daar’, maar de oude man had luid snurkend op de zij gelegen, handen tussen de opgetrokken knieën, de verdroogde vale museumvleugels rommelig en piekend tussen rug en wand.
Laborie genaamd Eelk Jan herinnerde zich huiverend vooral veel onzekerheden: de boosaardige of onhandige, maar misschien toch onschuldig in de slaap uitgevoerde bliksemsnelle flap met een vleugel die het hele theeblad had doen exploderen. Met een gil was hij weggerend, de armen voor zich uitgestrekt en met een door de hete thee verbrande hand, die daar nu in een triest wit verband op zijn schoot lag.
Maar Laborie, al te vaak in zijn leven de mond gesnoerd wanneer hij met steeds hoger klimmende stem Jezus wilde verdedigen tegen kribbige bejaarde aanvallen, bereid tot lijden en weer gesteund door heel andere teksten, was de volgende ochtend opnieuw poolshoogte gaan nemen. Over het walmend gras was hij voortgeknakkeld, de mond spits en vastbesloten toegeknepen. Hij had zijn teksten ook wel nodig gehad: geknor en onverstaanbare kreten stegen uit het schuurtje op, zo op het eerste gehoor leek het wel op een blaffende ruzie tussen twee of drie mensen. De deur was onverwachts opengevlogen en wolken stof, stro en veren stoven naar buiten. Nu en dan klonk ook een bons tegen het hout van de schuur gevolgd door een metalige schreeuw van woede en pijn. Ook was er het geluid van tierende en vloekende schippers en zo snel zijn he upkommen het toelieten had hij zich omgedraaid en was weggedraafd, geheel ontdaan en zwak in de blaas. Niets had hij erover losgelaten, maar hij had durven zweren, door het wolken van het stof heen op de vloer bloed te hebben gezien, iets met harig vel dat uit elkaar was gescheurd, een bokje?... een geitje?... Voorzichtig nam hij nu en dan een slokje van zijn limonade, waarin wat ijsblokjes dreven, maar telkens als hij even voorzichtig overwoog dat het grote en soms zo donkere universum mogelijk niet lief was klepperde het glas zachtjes tegen zijn tanden.
Tja, wat voor een engel... Zijn blik dwaalde over het terras en over de witte gezichten die zich hadden teruggetrokken in de reep schaduw. De meeste van die gezich ten kende hij zo goed dat hij ze kon vergroten als in een telescoop. Hij koos een knokig gelaat naast een glas thee met fonkelende lepel, de wangen zo dun en mager dat het gebit erdoorheen te volgen was en de kaakspieren zich aftekenden als touwtjes. Het hoofd hield de ogen vermoeid gesloten en wachtte... Een tikkende stok op de tegels vroeg aandacht voor een gezicht dat maar voor de helft grijnsde, slim of seniel, dat viel niet uit te maken... Wat voor een engel...
‘Ik ken eigenlijk alleen Doré-engelen,’ zei Barenswaard terwijl hij Batakkers en Pygmeeën het zwijgen oplegde, ‘prachtige grafknapen met onvergetelijke handen en voeten.’
Niemand gaf antwoord, in de verte, aan de uiterste rand van de grasvlakte liep de engel, een wat krom bruin mannetje met bedeesd afhangende vleugels. Het lag allemaal zo in de verte dat het was alsof het niet gebeurde; een nu en dan bukkend kereltje door niemand lastig gevallen, dat