de gemiddelde visitetijd, hoog opgericht en zo vitaal mogelijk voortstappend naar de toevallige ontmoeting.
Natuurlijk zag hij haar terug op een heel andere tijd terwijl hij nietsvermoedend voortstapte over een parkpaadje. Ze was zomers gekleed, elegant vond hij, met iets langs om de benen en van boven een witte bloes met een jasje dat zweemde naar de herenmode. De man die naast haar liep herinnerde hij zich als de onderdirecteur Bierens, het was een oud-politiearts, altijd overdreven gebruind, het spierwit afstekende haar strak achterover gekamd. Nog niet zo lang geleden had hij met de man een gesprek gehad over cholesterol en hij herinnerde zich nog een sterk naar pijptabak riekende adem.
Hij omklemde zijn stok, verliet vastbesloten het pad hoewel dat eigenlijk verboden was, en begon over het gras naar hen toe te lopen. Ze waren niet in gesprek zag hij, maar dribbelden in gedachten naast elkaar voort, zodat hij een paar maal moest hoesten voordat ze hem gewaar werden.
Ze stonden tegelijk stil. ‘Ahh,’ zei de rijzige politieheer, ‘dit is Ko-Sang,’ hij raapte een pekineesje op dat vlak naast zijn voeten had gelopen en streelde het met bruine rimpelige vingers. ‘Een logeetje,’ zei de vrouw met mooie ogen en eigen tanden. Vooral grote ogen had ze en hij herinnerde zich eens gelezen te hebben dat de ogen van een mesmerist enorm groot worden voor zijn slachtoffer. Een plotselinge windvlaag ruiste in de kruinen boven hun hoofd en plantte zich voort in een grote boog om het gazon.
‘Ergens onweer geweest,’ zei Bierens en hij speurde met kennersblik de hemel in. Het weer was inderdaad omgeslagen, de stekende zon had plaatsgemaakt voor een fijn gefilterd licht boven de daken, terwijl de lucht boven hun hoofd groenig versomberde. De vrouw glimlachte voor zich uit richting vijver.
‘Het wrak van de kassa,’ zei hij met een wat hulpeloos gebaar en een buiginkje. ‘Ahh,’ zei de vrouw niet begrijpend, ze gaf een zwaarteloze hand met glinsterende toppen, neeg even met het hoofd en ging zelfs even door de knieën. Daarna keken ze gedrieënlijk in de lucht die donker en onweersachtig opdoemde boven de steeds wittere dakranden van de flats.
Speurend naar de te verwachten lichtflits dwaalden hun ogen heen en weer langs het rollende zwerk en zagen zo bijna gelijktijdig (ook de pekinees gromde) de zwaaiende en fladderende reuzenvogel uit de hemel tuimelen; hij scheerde onhandig langs de centrale antenne, miste op een haar na de dakrand en kwakte daarna klapwiekend op het gras naast de vijver.
Een wonderlijke, wat tumultueuze afdaling die het midden hield tussen het afschieten van een gigantische roofvogel en een beginneling op de ski's die in de ijzeren greep der natuurwetten ruggelings een steile helling afsuist. Niemand sprak een woord, in hun oren klonk nog het zwiepen van de vleugels, een geluid alsof iemand woedend in het rond sloeg met een bamboestok.
In de verte rommelde het, op het terras ging een glazen deur open met even een lichtflits, een huisbediende trad naar buiten, uit het gras, de boterbloemen en de lissen bij de vijver stak een grauwe vleugel omhoog. ‘Mijn God,’ fluisterde de vrouw.
In de verte, met spitse en zachte voeten ging Laborie genaamd Eelk Jan over het gras. Een lieve man volgens die voeten en zo was het ook, zijn loop, zonder meer eigenaardig te noemen, was al door velen nauwkeurig geanalyseerd. De oorzaak was een plastic heupkop en -kom waardoor hij op de een of andere wijze in een andere richting werd gedwongen dan hij wilde gaan, een soort heupafasie. Voortdurend moest hij zich rukkend corrigeren, maar door zijn blij en zacht karakter werden dat opgewekte, bijna jongemeisjesachtige bilslagen.
Zijn verschijnen bracht ook hen in beweging, ze liepen langzaam, voorzichtig en uiterst waakzaam naar de vijver. Eerst van dichtbij zagen ze dat het een oude man was die daar lag, een bruin wollen, rommelige massa met een wat vaag nog bewegende hand en verder veel veren en pennen. Een kaal bleek hoofd met hier en daar nog wat slierten grijs haar lag opzij gedraaid in het gras zodat de mond goed te zien was: een in de diepte gefrummelde trechter met op de bodem een zwart gaatje waaruit een streepje geronnen bloed.
‘Een of andere stomme reclamestunt,’ zei de onderdirecteur.
Na al dat dubben en denken over de vrouw leek haar gezicht ondanks alle actie heel onwerkelijk, zacht en groot, het dwong bijna tot aanraken en strelen. Hij zag haar knielen en een vastberaden en welverzorgde hand leggen tegen de smoezelige oude wang van de duikelaar.
‘Tik van een vliegtuig gekregen zeker,’ zei de onderdirecteur weer, die blijkbaar in grote dimensies dacht.
‘We moesten hem eerst maar eens naar binnen dragen,’ zei Laborie genaamd Eelk Jan, zijn stem klonk hoger dan gewoonlijk, zijn gezicht was tuitvormig en trillend uitgerekt, de handen hield hij ineengeslagen voor de borst.
‘Wat het ook is,’ zei de huisbediende uit het restaurant, ‘het is kapot en dat is zeker.’ Dat bracht hem blijkbaar op een idee, want hij beende weg met grote stappen om even later terug te keren met de brancard uit de ziekenboeg die