| |
| |
| |
Frans Kellendonk
Overige bestemmingen
Een schets
1.
‘Ik voel geen tederheid voor mijn jeugd,’ beweert Joris, twintig jaar oud. Hij kijkt kwaad uit het treinraam met zijn nieuwe gezicht. ‘Al die mensen met wie je alleen door stom toeval te maken hebt gekregen. Ouders. Onderwijzers. Buren. Ze hebben je veranderd zonder het zelf te willen, zonder dat jij het wilde. Ik ben nu hard. Ik kan iedereen op me laten afketsen.’
We reizen naar V., een mergelstenen stadje in het zuiden, met het doel geld los te praten bij zijn vader. Op weg van het station naar zijn ouderlijk huis zien we boerenvrouwen die wijdbeens op straat staan te wateren. Het is carnaval. ‘Verkespu, doa loat ich mich veur haange,’ wordt er gezongen, ‘verkespu, die waaggele in de jus.’ Onderweg ontmoeten we ook een tachtigjarige met een wandelstok in zijn rechter- en een missaal in zijn linkerhand, die de vader blijkt te zijn. Hij is eigenaar van twee hotels, een touringcaronderneming en een reisbureau. Joris moet hem een paar keer nadrukkelijk aanspreken voordat hij het kind van zijn oude dag herkent.
‘Carnaval is een anachronisme,’ meent de vader. ‘Vroeger, toen er nog gevast werd, had zo'n uitspatting zin. Toen ik jong was...’ Met zijn stok houdt hij al te opdringerige feestvierders op een afstand. Hij negeert de eerbiedige groeten van voorbijgangers. In zijn jeugd. Toen hij zo oud was als wij. Joris waarschuwt me dat hij hardhorend is. Gedurende de twee dagen dat we in het stadje logeren blijft de vader aan het woord. Zestig jaar geleden. Ik heb me al vaker verwonderd over de egocentriciteit van oude mensen. Het lukt ons niet de geldkwestie ter sprake te brengen.
‘Het zoonschap is altijd ingrijpender dan het vaderschap,’ zegt Joris. ‘Mijn bestaan maakt voor die oude man weinig uit. Hij is voor mij veel belangrijker dan ik voor hem. Toch heeft hij mij kunnen kiezen en ik hem niet. Zoiets vind ik verschrikkelijk. Het zal me niet meer overkomen.’
Joris z'n kamer is sinds de dag waarop hij dit huis heeft verlaten niet veranderd, maar zoiets is aan hem niet besteed. Hij geeft niet om het uitzicht: het kasteel op de heuvel, de bosrand daarachter, de paarden in de weilanden die afglooien naar het bochtige riviertje. Hij opent de piano, maar wat hij speelt lijkt nergens meer op. Ik laat het extra bed dat de huishoudster voor me heeft opgemaakt onberoerd en slaap bij Joris. Hij is mager. Zijn lichaam is onderverdeeld in symmetrische spierbundels. Ik vraag hem hoe hij zo kan verlangen naar Satori zonder te weten wat het is. We hebben dit gesprek al eerder gevoerd.
‘Omdat ik weet dat alles wat ik meemaak niet Satori is.’
‘Maar waarom denk je dat je het juist in India zult vinden?’
‘Hoe weet de bloesem waar hij bloeien zal?’
Dit is geen beeld. Dit is Zen. Hij zal me geen begrijpelijk antwoord toestaan. We zijn alweer uitgepraat.
| |
2.
Nog onlangs zou ik me heel wat williger onderworpen hebben aan het hogere begrip van Joris. Hij is tenslotte mijn redder. Ik heb hem ontmoet toen ik een jaar van huis was, een jaar waarin ik me met hartstocht had overgegeven aan iedere ondeugd die maar enigszins binnen mijn bereik lag, met het gevolg dat ik me op mijn negentiende ziek, blasé en impotent mocht noemen. Hij is geduldig. Ik heb heel wat lange middagen met hem doorgebracht in zijn kamer op Bolwerk nummer zeven. Met behulp van yoga heeft hij me geleerd hoe naar lichaam en geest weer kalm te worden. Gaandeweg ben ik in de ban geraakt van zijn serene uitstraling. Met verliefde bewondering ben ik hem gevolgd op zijn speurtocht door de Oosterse wijsheid. Eerst moest ik lachen om de omslachtige manier waarop hij vraagt of ik een kop thee blief, maar ik heb het allemaal leren begrijpen. Hij is nu Zen-Boeddhist. Af en toe trippen we. Dat is een korte weg naar prajna, volgens Joris; bodhi kan echter alleen via de lange, moeilijk be- | |
| |
gaanbare weg bereikt worden. Het zij zo. Ik heb gemerkt dat ik niet erg religieus ben. Mijn hoogste ambitie is naast Joris wakker te worden door het getinkel van oud ijzer, dat om de hoek, in de Karregas, gelost wordt. Mijn Nirwana is die kamer op Bolwerk nummer zeven. Maar hij is vastbesloten om naar India te gaan en ik doe wat hij van me vraagt. Mijn tegenzin is mijn enige inbreng.
We zijn nu in Londen, omdat je van hieruit goedkoop naar Delhi kunt vliegen, maar ook voor zo'n goedkope vlucht ontbreekt ons het geld. We hebben geen bagage. Vóór de reis heb ik in een dumpstore een veel te ruime koddebeiersjas gekocht met zilveren knopen en vier grote zakken, die al mijn bescheiden plus een tweede verschoning kunnen bergen. We hebben eerst gebivakkeerd in een blauwgeschilderde voormalige sportschool in Drury Lane. Voor vijf shilling krijg je daar een matras, een slaapzak en 's ochtends een ontbijt van bacon-and-eggs, cornflakes, toast en marmelade dat voor de hele dag voldoet. Maar aan geld is daar niet te komen. Er wordt alleen een inflatoire handel gedreven door zenuwachtige Franse hippies die allemaal met stuff meer stuff proberen te verdienen. Zelfs die vijf shilling zijn teveel geworden.
En nu heeft Michael Moon zich over ons ontfermd, een grote Texaan met lang bruin haar. Hij woont in City Road, Islington, achter een met gehavend pleisterwerk bedekte gevel, vlakbij Angel Station. 's Ochtens, 's middags en 's avonds voeden we ons uit een grote schaal die midden in de suite tussen de schuifdeuren staat en een gerecht bevat dat wordt aangeduid met de naam Peanut Delight, een mengsel van pinda's, rozijnen, linzen en macrobiotische olie. Van vroeg in de morgen tot diep in de nacht gaan er joints rond, zodat we niet merken dat we hard op weg zijn om van de honger om te komen. Joris en ik slapen ieder aan een van Michaels zijden, op een versleten matras ineen rustige hoek van het huis. In elke schouder heeft hij een hoofd, aan elke tepel een mond en onze armen grijpen elkaar op zijn buik. We worden meestal gewekt door de meisjes, Dominique en Marie, die met hun nachtvlechten nog in en hun huid witgepoederd naakt door het huis dansen. Dominique is kort en stevig, kleine borsten, brede heupen, en Marie, die een Pakistaanse moeder heeft, snel, rank en tenger. Ze dansen altijd. Ook Tequila Sheila is er 's morgens nog vaak, vergeten, ergens in huis op een stoel, haar lakleren handtas op haar schoot. ‘Ik ga maar eens,’ zegt ze dan en staat krakend op uit de houding waarin ze de hele nacht heeft doorwaakt. Om half negen moet ze op haar werk zijn. Sheila heeft altijd wel een paar munten voor de gasmeter. Iedere avond gaan we dansen bij Louise.
Dit leven van lichamelijk welbehagen bevalt mij goed, maar Joris wordt met de dag ongeduriger. Ik laat het voor mezelf onzeker of ik mee zal gaan naar India. Joris heeft zijn prikken al gehaald, zijn visum al aangevraagd; ik heb nog niets ondernomen. Het wachten is op geld voor een ticket. Het wachten! Ik begrijp zijn vertrouwen niet. Hij heeft zoveel geld nodig, zegt hij, dat hij het met werken niet kan verdienen. Daarom mediteert hij. De frons op zijn voorhoofd wordt elke dag dieper.
| |
3.
Het mannetje staat glunderend op de rand van de dansvloer bij Louise. Zijn dunne haar is van opzij over zijn kale schedel geplakt. Hij is klein en mollig en op zijn omhooggestoken neusje rust een grote roze getinte bril. Zijn glimlach heeft iets dwangmatigs, omdat zijn kiezen gestaag in de weer zijn met een stukje kauwgum. Hij is niet gewoon bleek, maar zelfs uitgesproken wit; of speelt een herinnering me parten hier: zijn naakte, royaal gecapitonneerde schouders, rug en billen in de schemer? Als een opgewonden baby rammelt hij met een sleutelbos. Misschien om zijn weinig indrukwekkende verschijning wat meer glamour te geven door de suggestie van huizen en auto's. Types als hij komen hier vaker. We weten wat hij wil. Op de dansvloer doet Michael een beer na die hij als kind heeft gezien in Minnesota. Na hem even enthousiast te hebben gadegeslagen neemt het mannetje op een barkruk plaats, de benen wijd uit elkaar, en knipt een paar maal met zijn vingers om te laten zien dat hij ook een beetje swingt. Hij bestelt een rondje voor de hele zaak.
Sheila roept weer dronken dat ze zo high is. Goed dat er Tequila bestaat, ze hoort er nu helemaal bij, ook al is ze een keurige secretaresse die door een tragisch toeval verliefd is geworden op dat huis in City Road. Vooral van Marie is ze bezeten. Ze wil van donkere Marie een vrouwelijke Mick Jagger maken. Sheila kent het mannetje.
‘Piss off, Jim Brewer,’ gilt ze naar hem. ‘Je weet toch dat we niet drinken. We're a happy family. We moeten jou niet. No trade today. We're closed.’
Maar Brewer is onverstoorbaar goedmoedig. Hij negeert haar. En wij negeren hem. Puny Davie zingt Two Humps on a Camel, er wordt een hele kant gedraaid van Trevor Small's The Last Café on the Road to Nowhere en Sheila's humeur verbetert zienderogen bij het horen van Do Snayl en haar Chihuahua Sunrise.
Toch vermengt de grijns van Brewer zich druppelsgewijs met de eerst zo veilige sfeer van sympathie en rozigheid in Louise en worden we ons langzaam bewust van een vage onrust. Ineens staat Brewer naast me. Zijn tanden en
| |
| |
ogen glimmen van onaangenaam dichtbij. ‘Wanna see some real action?’ Hij meent het. De man is bezield van de beste bedoelingen. ‘Ik ben hier met een vriend,’ zeg ik, maar een dikhuid als hij laat zich door zo'n simpele hint niet afschepen. ‘O, neem je vriend gerust mee.’ Zonder een zweem van irritatie. Eén en al vriendelijkheid.
Voor de vorm loop ik naar de hoek waar Joris poogt te mediteren. Hij kijkt kribbig, want Michael heeft met zijn argeloos gebabbel zijn concentratie verbroken. Zijn grote lieve lichaam staat naast Joris tegen de muur geleund. Het is duidelijk dat hij de woordenwisseling tussen Brewer en mij van commentaar heeft voorzien.
‘Die Brewer is de geilste filmproducer in Londen,’ grinnikt hij me toe. ‘Een echte zombie. Heb jij even sjans.’
Ik kan zijn plezier niet delen. Joris kijkt op. ‘Een filmproducer, hè? Hij ziet eruit als een rijke kerel.’ Zijn belangstelling bevalt me niet.
‘Hij houdt de allerwalgelijkste orgieën. Volgens Sheila smijt hij met geld.’ Michael ziet nu ook wat ik zie. ‘Je bent toch niet van plan met hem mee te gaan? Ik zou liever een jaar lang hotdogs verkopen. Echt.’
‘Het Boeddhisme maalt niet om trots of zelfrespect,’ leert Joris. ‘Eigenwaan wordt bestraft met klappen en stokslagen. Zelfvernedering is een noodzakelijke stap op weg naar sunyata, zolang je daarin tenminste geen prikkel tot hoogmoed vindt.’ Terwijl hij dit zegt kijkt hij heel nederig naar de vloer.
Michael is stomverbaasd. Maar hij weet wat voor stijfkop Joris is en hij is gezond genoeg om de strijd om een verloren zaak bij voorbaat op te geven. Hij slaat een arm om mijn schouders. ‘Jij blijft bij me, hè? Laat George maar naar die vette Brewer gaan. Ik zou sterven van de kou als ik alleen moest slapen.’
‘Dat is niet nodig,’ zegt Joris, fijntjes in het midden latend wat niet nodig is.
Ik laat bangig de gelegenheid passeren om Michael antwoord op zijn vraag te geven en dat ontgaat hem niet. Hij wordt nijdig.
‘Ik wou dat ik in iets geloofde. Het geeft je zo'n macht over andere mensen.’
Dat Joris mij in zijn macht heeft staat buiten kijf. Hem omringt immers de heiligheid van een helder waargenomen bestemming, terwijl mijn lot niet meer dan een lot is - bij iedere toevallige impuls kan het een andere richting in stuiteren. Alleen een andere heilige zou mij van hem kunnen scheiden. Ik wil mijn lot zolang als hij dat wenst aan zijn bestemming ondergeschikt maken en dat ik niet meer gunsten van hem mag verwachten dan hij me al heeft toegestaan, ach, daar leg ik me bij neer. Het is wel vervelend dat die bestemming helemaal in India ligt.
Michael is geen heilige. Hij mort nog wat en geeft ons dan zijn zegen. Het is onrechtvaardig dat ik me heimelijk teleurgesteld voel en hem oppervlakkigheid verwijt, want die zogenaamde oppervlakkigheid is van hetzelfde laken een pak als de zorgeloosheid die me juist zo bekoort in dat huis aan City Road. Voor het eerst voel ik helemaal mee met die bespottelijke Sheila. Brewer staat al bij de uitgang, rammelend met zijn sleutelbos.
| |
4.
Het is Joris niet vergund de weg van de zelfvernedering te bewandelen, want Jim Brewer heeft alleen oog voor mij. Voor vijfentwintig pond, soms meer, die wat onbeholpen, maar daarom niet minder aanlokkelijk in het licht van de schemerlamp op het nachtkastje liggen, wacht ik, de armen stijf langs mijn lichaam gedrukt, tot ik het flapgeluid van zijn blote voeten op de badkamervloer hoor, duw ik mijn gezicht in het kussen en probeer me vergeefs te ontspannen, terwijl hij onder het uitslaan van geile praat over mijn rug schuift. Hij is, Goddank, een zakelijk en efficiënt minnaar, voor kussen en strelen heeft hij geen geduld, en hij hoeft nooit langer dan vijf minuten te huppen voordat hij met een tevreden zucht van me afglijdt. Dan volgt de moeilijkste taak: met mijn vingertoppen moet ik een trippeldans uitvoeren op het spek van zijn rug. Al snel snurkt hij verzaligd. Ik voel me een dief als ik het geld van het kastje gris. Rillerig breng ik een kwartier door op het bidet. Waarom geeft hij me het geld niet gewoon? Ik besluit dat hij het zo fijngevoeliger vindt, want hij is, zo heb ik moeten vaststellen, ondanks zijn slechte manieren een aardige, vriendelijke man. Hij minacht me niet om mijn diensten, maar bejegent me steeds met dezelfde botte hoffelijkheid. Ik voel me vies en schuldig wanneer ik, niet al te dicht, in bed kruip bij onbezoedelde Joris, die me voor de rest van de nacht wel naast zich wil dulden.
Het was een vale zaterdagochtend, waarop we van City Road zijn verhuisd naar Brewers woning in South Eaton Place, Chelsea. Iedereen sliep nog, behalve Sheila. Half-wakker bleef ze, uit een nauwelijks begrepen gevoel voor decorum, bij de verveloze voordeur staan terwijl wij richting Angel Station stapten. Ik voel me hier als een spook in een verkeerd huis. De vertrekken zijn voor Brewers maatschappij ingericht door een neo-classicistische binnenhuisarchitect: schaaltjes met marmeren eieren en schemerlampen die in Pompeï hadden kunnen staan. Onze voetstappen gaan verloren in de dure vloerbedekking. Zijn we hier wel echt?
| |
| |
Ik maak mezelf verwijten. Ik hoor hier niet. Ik ben een dief. Het geld ligt niet voor mij op het nachtkastje. Vijfentwintig pond is een veel te ruime fooi. Ik zou niet zo stiekem moeten wegsluipen zodra mijn plicht erop zit. Maar Brewer maakt geen aanmerkingen. Hij lijkt tevreden. 's Morgens zie ik hem nooit. Hij is de hele dag weg en komt pas tegen een uur of zeven thuis. De avond brengt hij door met whisky en lange telefoongesprekken naar Los Angeles. Vaak stopt hij me, ‘for taxi fares and drinks’, nog wat kleingeld toe, alsof ook hij zich schuldig voelt, misschien omdat hij zo weinig tijd voor me heeft. Al dat geld brandt in mijn broekzak, ik vind het verkeerd om het op te sparen, zo gewonnen hoort zo geronnen te zijn, maar Joris weet me ervan te overtuigen dat het beter is om onze slavernij zo kort mogelijk te houden en daarom verplaatsen we ons per bus en niet per taxi, blijf ik de onelegante koddebeiersjas dragen en gaan we 's avonds als vanouds naar Louise in plaats van naar duurdere gelegenheden, zodat we Michael en de meisjes blijven zien.
Ook Michael minacht me niet. Hij is even hartelijk als voor ons vertrek en de laatste tijd begroet hij ons zelfs met een zekere opluchting. Hartstocht zaait verderf in het paradijs aan City Road.
‘Sheila is getting so fucked up’, klaagt hij. ‘Ze is meestal stomdronken en dan zit ze Marie achterna, kamer in, kamer
uit, het hele huis door, en probeert haar de kleren van het lijf te rukken. Een gegil, een gekrijs! Ze komt er niet meer in.’ Hij zegt dat met zoveel nadruk dat het hier om een voornemen en niet om een feit moet gaan. Ze komt in elk geval nog steeds bij Louise, waar ze ongewoon sloom, met grote starre ogen en een achterlijke grijns om haar lippen aan de bar zit.
Onze tijd in Londen, die, wat mij betreft, de beste tijd van ons leven had kunnen zijn, wordt tussentijd, niemandstijd, een saai interval. We liggen lang op bed en banjeren overdag van hot naar haar door de stad, want in South Eaton Place lopen we iedereen voor de voeten. Op een keer zien we door het raam van een zelfbedeningsrestaurant een man. Hij zit helemaal alleen in de zaak, mes en vork in de hand, een papieren servet achter zijn hemdsboord geduwd, voor een leeg bord, en hij lacht. De tranen rollen van zijn wangen. Alle wanden zijn bekleed met spiegels. ‘Satori in Londen,’ zeg ik. Joris slaat me in het gezicht, een oud en veelbeproefd Zenmiddel, maar in plaats van verlichting voel ik donkere woede.
Brewer staat erop dat we samen met hem eten. Hij is geen prettige tafelgenoot. Het schijnt in Amerika niet de gewoonte te zijn om tijdens het kauwen je mond dicht te houden. Voor de maaltijd zet hij zijn bril af en na afoop slikt hij maag tabletten. Er zijn dikwijls gasten, waaronder veel filmsterren, in verband met onderhandelingen over een nieuwe film. We hebben Brewer er vaak over horen praten. ‘Overstroming van Londen. Tienduizenden doden. Plunderaars in speedboten. Ratten. Cholera. Enorme ramp. Beste script dat ik ooit onder ogen heb gehad. Zeer geavanceerde animatie. Miljoenenproductie.’ Esther Williams doet mee als reddend zwemmende grootmoeder. Brewer heeft ook al een regisseur, een jongeman met een lange zijden sjaal om zijn nek, die hem trouw als een schaduw volgt. Omdat er geen kok in huis is krijgen we elke dag Brewers lievelingsmenu: een salade niçoise, een sirloinsteak van prehistorische afmetingen en ijs toe, door Brewer zelf klaargemaakt met behulp van Steve, de huisknecht-chauffeur, en door de regisseur onveranderlijk als ‘very excellent’ geprezen. Bij de gesoigneerde of bestudeerd nonchalante verschijning van de sterren steken ons lange haar en onze luizenmarktconfectie beschamend ongunstig af. Ze weten wat we hier doen en kijken naar ons, de een nieuwsgierig, de ander misprijzend. Brewer bevadert ons: dappere jongens, willen wat van de wereld zien, wou dat hij zelf nog zo jong was. Omwille an Brewer en hun gage blijven de sterren beleefd en ze proberen zelfs met ons te converseren. Of we ook bij de film willen, wordt er gevraagd. ‘Je ziet toch dat ze niet van
| |
| |
water houden,’ zegt de regisseur gemelijk. Steve onderstreept het ongerijmde van onze aanwezigheid nog eens door ons als eregasten te behandelen, het grootste stuk vlees toe te schuiven en onderdanig te vragen of het gesmaakt heeft, tot hilariteit van de anderen, behalve Jim, die Steve's bekommernis met welgevallen beziet. De echte zaken worden onder de koffie gedaan, voor ons de gelegenheid om onopvallend weg te sluipen.
| |
5.
Steve brengt ons, in opdracht van Brewer, het ontbijt op bed. Hij trapt de deur open, deponeert het dienblad achter de drempel, blijft vervolgens met gevouwen armen in de deuropening staan en bekijkt met gemene voldoening hoe wij ons schamen voor onze naaktheid. ‘Als u nog iets mocht wensen, heren,’ zegt hij voordat hij eindelijk weggaat, ‘dan haalt u het zelf maar in de keuken.’ Er ontbreekt steeds iets aan het ontbijt: de ene dag is het de koffie, de volgende het brood, dan weer de boter. Hij slaat tegen ons een toon aan van klaplopers-onder-elkaar, vooral tegen Joris, want ik verricht nog wat arbeid in ruil voor al het geld dat Brewer me geeft. Zelf is hij aartslui. Hij zit de dienstmeisjes wat achter de vodden, bestelt telefonisch de boodschappen, wast zo nu en dan de auto's, die overigens zelden worden gebruikt, maar het grootste deel van de dag brengt hij toch door in de salon, weggezakt in Jim Brewers fauteuil, kettingrokend, verbolgen zwijgend en, naar ik veronderstel, zinnend op middelen om nog meer geld te verdienen zonder ervoor te hoeven werken. Wanneer we vier dagen op South Eaton Place gelogeerd hebben, zijn de acht briefjes van tien pond die ik tussen de bladzijden van het Tibetaanse Dodenboek had gelegd verdwenen. Joris is razend. ‘Dit moet je tegen Brewer zeggen,’ briest hij, ‘dit pìk ik niet!’ Maar ik heb weinig zin om Brewer te vertellen dat ik zijn geld heb opgespaard. We openen een bankrekening. Ik bewaar het geld voortaan een paar dagen op mijn blote huid en breng het dan naar de bank.
Steve lijkt ons die voorzorgsmaatregelen niet kwalijk te nemen. Integendeel. Hij wordt langzamerhand wat vriendelijker. We beginnen er aan te twijfelen of hij welde dader is. Hij klopt tegenwoordig, laat het ontbijt voor de deur staan en verwijdert zich dan discreet. We hoeven ook nooit meer iets bij te halen. Hij is nu zelfs niet te goed om een praatje met ons te maken.
‘Ik wil nog steeds een keer naar Nederland,’ bekent hij. ‘Je hoort er zoveel over. Klompen. Tulpen. Grachten. Philips. Koningin Juliana. Het is toch te gek dat ik er nooit geweest ben terwijl het zo dichtbij is. Engelse mensen gaan altijd naar het zuiden. Griekenland, Italië en zo. Waar de zon schijnt, begrijp je, vanwege dat bleeding rotklimaat hier.’
Ach, hij valt eigenlijk reuze mee. Een eenvoudige, wat stugge Cockney, die liever eerst de kat uit de boom kijkt. Wij zijn wel blij met wat aanspraak hier in huis. Hij laat ons zijn paspoort zien.
‘Het is misschien wat snobistisch, maar ik ben gek op stempels. Hier, kijk eens. De Verenigde Staten, zie je. Japan. Australië. Ik heb wat gevaren tot voor kort, moet je weten.’ En waar of wij́ overal geweest zijn en of we daar ook stempels van hebben. Een groot kind, die Steve. Wij halen onze paspoorten en hij klakt bewonderend met zijn tong bij het zien van het aantal stempels dat wij op onze leeftijd hebben weten te verzamelen. Hij bekijkt ook de oude pasfoto's en plaagt ons met die vreemdgekapte puberkopjes, waarmee we nog nauwelijks enige gelijkenis vertonen. Voor het eerst sinds weken kunnen we weer eens onbevangen lachen. We weten nu zeker dat het een van de dienstmeisjes is geweest die het geld heeft gestolen. Steve's belangstelling voor Nederland blijkt geen pure beleefdheid geweest te zijn. Een paar dagen later komt hij vertellen dat hij besloten heeft er zeer binnenkort een lang weekend naar toe te gaan. Ter voorbereiding heeft hij alvast een grondige studie van de kaart gemaakt. Of we zo goed willen zijn hem even te testen op zijn aardrijkskundige kennis.
‘Uit welke plaats kom jij?’ vraagt hij me zelfverzekerd.
Ik noem de provinciehoofdstad A.
‘Die ligt aan de rivier de R.,’ zegt hij trots.
Bravo! Maar A. is een middelgrote stad aan een grote rivier, terwijl V., waar Joris vandaan komt, een klein stadje is aaneen miezerig dun stroompje. Het gaat er dus echt om spannen wanneer hij dezelfde vraag aan Joris stelt.
‘Uit V.,’ zegt Joris.
‘Dat ligt aan de G.,’ beweert Steve correct. En hij is niet eens trotser dan toen hij de R. noemde, hoewel hij toch een veel knappere prestatie heeft geleverd.
Het is hartverwarmend die overbekende namen in den vreemde te horen noemen, ook al spreekt Steve ze wat verbasterd uit. En dan blijkt hij plotseling nog veel meer te weten.
‘Jouw ouders wonen Regentessestraat 8, telefoonnummer 085-543877,’ zegt hij tegen mij, niet trots meer, maar met iets loerends in zijn ogen. Ik ben te verbaasd om hem uit te leggen dat hij het adres en telefoonnummer van mijn ongetrouwde tante heeft gevonden. ‘En de jouwe,’ tegen Joris, ‘Wittemseweg 43, telefoonnummer 04406-3231.’
| |
| |
Dat klopt wel. Hij kijkt van mij naar Joris, van Joris naar mij en glimlacht. ‘In het postkantoor, drie straten verderop, hebben ze alle telefoonboeken van de wereld,’ legt hij bescheiden uit.
We weten dat Steve over een hoop vrije tijd beschikt en we begrijpen dat hij zich soms moet vervelen, maar zijn belangstelling heeft nu de grenzen van het fatsoen toch wel overschreden. Te meer omdat hij dingen weet die hij zo snel niet weten kan. En alle gekheid zit nu ineens op een stokje.
‘Jullie dragen tien pond per dag aan mij af. Gebeurt dat niet, dan worden jullie ouders ingelicht over wat hun zoons hier uitvreten. Mochten jullie me aan Brewer willen verklikken, dan gebeurt hetzelfde. Blijken jullie plotseling verdwenen te zijn, ik grijp onmiddellijk de telefoon en bel jullie ouders.’
| |
6.
Een rekensom leert me dat we bij betrachting van de uiterste zuinigheid op zijn minst nog drie weken zullen moeten blijven, wil ik het geld voor één ticket naar Delhi en mijn eigen terugreis bij elkaar krijgen en tegelijkertijd tien pond per dag aan Steve afdragen. Nog eenentwintig orgasmes van Jim Brewer, eenentwintig sirloinsteaks, eenentwintig dagen Steve, die de ontbijten inmiddels
weer onvolledig achter de drempel zet. Het vooruitzicht maakt me ziek.
‘Laten we er alsjeblieft mee ophouden,’ stel ik voor. ‘Steve mag mijn tante gerust bellen. Ze spreekt toch geen Engels. En met V. kan hij van hieruit niet rechtstreeks telefoneren. Volgens mij is hij te lui om een gesprek aan te vragen.’
‘Hij was niet te lui om die telefoonnummers op te zoeken,’ zegt Joris.
Heb ik me niet vergist door mezelf deze nederige rol toe te bedelen? Ik doorzie maar al te goed het bedrog van verpleegsters en wereldverbeteraars, van al die mensen die ons voorspiegelen dat we allemaal gelukkig zullen worden als we elkaar maar genoeg helpen. De lafaards! Maar ik verwacht geen geluk. Ik wil alleen een man dienen die zijn vervulling in zichzelf of in God vindt om aan mijn lot nog iets van een bestemming te geven. Kan ik dat nog voor Joris opbrengen? Met de tegenslagen nemen ook mijn twijfels over zijn bestemming toe. Stel dat het flauwekul is, dat Zen-Boeddhisme, met zijn prajna's, bodhi's, sunyata's en wat al niet. Ik wil me er wel voor hoeden de fout van de atheist te maken, die omdat een ander het absurde geloof in God aanhangt het nog absurdere geloof dat er geen God is verkondigt. Ik zal nooit weten of het flauwekul is.
‘Je bent nu zo vrij, Joris,’ zeg ik, ‘je bent nu zo hard, wat kan het jou schelen dat je vader er van hoort? Je bent toch niet van hem afhankelijk? Bovendien heb jij je niet te grabbel gegooid. Dat heb ik gedaan.’
‘Het zou zijn dood zijn,’ antwoordt Joris. ‘En dat zou mijn geweten weer tot leven brengen. Ik ben juist bezig om me van mijn geweten te ontdoen.’
Op een goede dag sta ik op met het gevoel dat ik er nu echt genoeg van heb. Wat heb ik met al die mensen te maken? Het wordt tijd dat ik mezelf eens serieus ga nemen. Ik was me voor de verandering eens met koud water. Voor de spiegel kam ik grondig mijn haar. Wat is dat, daar in mijn mondhoeken, in mijn ogen, aan mijn kaken? Krijg ik een nieuw gezicht? Dat is het teken waarop ik gewacht heb. Ik trek mijn jas aan. Ik houd van die lelijke jas. Haar netjes. Jas recht. Dan stap ik de slaapkamer binnen en schud Joris wakker.
‘Luister eens hier, Joris. Voor mijn part krijgt je vader een beroerte. Wat maakt het ook uit. Hij is toch al tachtig. Ik zal altijd met dankbaarheid aan je denken. Maar nu is de maat vol. Als je in plaats van in bed te liggen naar de urinoirs onder Piccadilly Circus zou gaan, dan kon je per dag drie klanten van het kaliber Brewer afwerken. Binnen een week was je dan uit de brand.’ Hij zwijgt. Hij denkt
| |
| |
dat ik toneel speel. Dat is ook zo. Hij weet alleen niet dat ik deze nieuwe rol zal blijven volhouden.
Boven aan de trap zie ik de gepommadeerde schedel van Brewer omhoogzwoegen.
‘Moet u eens luisteren,’ zeg ik met wonderlijk vaste stem. ‘U bent een aardige man. Eigenlijk een van de aardigste mensen die ik ooit ontmoet heb. Toch heb ik een hekel aan u gekregen. Dat ik het zover heb laten komen! Maar u hebt me ook verwaarloosd. U hebt zich nooit afgevraagd waarom ik me dit allemaal maar laat welgevallen. Was u bang? Interesseerde het u niet? Of bent u nog zo iemand die alleen maar aan zichzelf denkt? Nou, zo iemand ben ik nu ook.’
‘Maar Fritz!’ zegt hij verbaasd.
‘Ik heet geen Fritz. U noemt me Fritz, maar zo heet ik niet. U hebt nooit moei te gedaan om mijn naam te onthouden.’
‘O, dat spijt me. Je had me moeten verbeteren.’
‘Het is nu te laat. Ik heb nu een ander gezicht. Vaarwel.’ Waardig daal ik dan de trap af. Buiten staat Steve wat aan de auto's te poetsen.
‘Steve, je moet eens even goed naar me luisteren. Ik heb er alle begrip voor dat je door milieu en opvoeding zo'n onderkruiper bent geworden, maar ik laat me niet langer door je terroriseren. Kijk me maar eens goed aan, dan zie je wat ik bedoel. Je kunt nu verder doen wat je goeddunkt. Mij kan het niet meer schelen.’
Wat aangeslagen knijpt Steve de spons uit. Dan veegt hij zijn handen af aan zijn overall en geeft me de vijf. ‘Well, it was great fun while it lasted,’ zegt hij sportief. Ik ben blij dat hij het zo opvat.
Zo moet je dat aanpakken, bedenk ik voor de spiegel. Steek die nek maar eens uit! Maar bij nadere inspectie zie ik toch weer hetzelfde vertrouwde gezicht. Geen staalglans in de ogen, de kaken niet vierkanter, aan de mondhoeken geen tekenen van onvermoede daadkracht. Niets opmerkelijks. Geen reden dus om wat dan ook te ondernemen. Ik ga er gewoon mee door.
Wel sta ik dag na dag duizelig op van een agressief vrijheidsverlangen dat steeds verpietert zodra ik me serieus ga afvragen wat ik met die vrijheid moet beginnen. Joris doet nu de slaapkamergordijnen niet meer open om beter te kunnen mediteren. Hij is er in geslaagd zijn tijdsbesef kwijt te raken, verschijnt niet meer aan tafel, maar laat zich door mij hapjes aandragen, die ik met grote omzichtigheid uit de ijskast haal wanneer Steve niet in de buurt is. Het is vooral zijn zelfbeheersing, de aanblik van zijn doodstille, magere gestalte op de verfrommelde lakens, die me ervan overtuigen dat het beter is om nog even vol te houden. Wat zijn mijn onlusten toch nietig vergeleken bij zijn heiligheid.
Dan, we hebben nog slechts éen week te gaan, roept Brewer me bij zich.
‘Eh...’ begint hij, zijn hand op zijn korte nek, afwezig kijkend naar zijn vrolijk glimmende schoenneuzen, ‘ik... eh... ga terug naar L.A., voor onbepaalde tijd.’ Hij verwacht dat ik reageer. Ik ben bang en blij tegelijk. ‘De film is nu zover rond dat ik hier niet meer nodig ben. Begrijp je? Dit huis wordt gesloten. Ik zou je graag meenemen, maar omdat ik ginds een vrouw en vier kindertjes heb...’ Hij zwijgt. Het is voor het eerst dat ik dat hoor. ‘Toch wil ik je niet zomaar wegsturen,’ bloost hij, tastend in zijn broekzak, ‘en daarom heb ik een cadeautje voor je.’ O God, bid ik, laat het op zijn minst honderdvijftig pond zijn. Zou een heel klein opgevouwen pakje bankbiljetten passen in het vuistje dat hij me nu voorhoudt? Hij opent zijn vingers. Het is een gouden ring.
‘Pak hem dan,’ zegt hij gul. ‘Kijk maar eens naar de binnenkant.’
Jim x Fritz, staat erin gegraveerd.
Hij wordt verlegen. ‘Als aandenken, snapje?’
Ik weet niet hoe ik hem moet bedanken.
| |
7.
Dominique gluurt nors onder haar zwarte wenkbrauwen uit. Als rupsen hangen ze aan haar voorhoofd. Het is vanwege Marie. ‘Wat was dat een naar gezicht,’ herinnert Michael zich, ‘dat bruine armpje zo helemaal verkeerd aan haar schouder.’ Hij wordt er opnieuw wee van. We missen het lachende wit van haar tanden en ogen, haar feeëriek hoge stem en het stampen van haar voeten, zoals dat nu eens van links, dan weer van rechts, van boven of onder ons klonk terwijl ze van kamer naar kamer danste. Allemaal de schuld van Sheila. In een dronken bui is ze bovenop dat broze lijfje gesprongen. ‘Je moet!’ gilde ze, allang niet meer wetend wat Marie moest, ‘ik wil het!’, zonder nog het flauwste benul van wat ze wilde, ‘omdat ik van je hou!’ Toen schoot die arm uit de kom. Terwijl Michael hem weer heel voorzichtig op z'n plaats probeerde te zetten, kreeg Sheila een genante lachaanval. Zodra de arm weer goed zat heeft Marie haar biezen gepakt en is, om erger te voorkomen, met onbekende bestemming vertrokken. Sheila heeft nog een week lang alle post onderschept en opengereten in de hoop haar nieuwe verblijfplaats te vinden. Nu slaapt ze weer gewoon in een bed, in haar eigen huis. ‘Ze had ons met rust moeten laten,’ klaagt Michael. ‘Waarom moeten mensen zich toch altijd met je bemoeien?’
Ik had Brewer niet meer dan een hand willen geven, maar
| |
| |
tot mijn schrik ging hij, de ogen gesloten, op zijn tenen staan om door mij gekust te worden. Hij leek op een doodgeboren kindje zo, merkte ik in mijn moment van aarzeling, met zijn blauwige oogleden, die natte plukken haar op zijn kalende hoofd, dat vermoeide, bolle, witte gezicht. Ik heb hem vervolgens gekust. Even. Steve kwam om voor de laatste keer zijn tien pond op te eisen. ‘Die telefoonnummers heb ik nog steeds,’ dreigde hij, eigenlijk alleen omdat hij niet wist wat hij anders tegen me zou moeten zeggen. Zwijgend gingen we terug naar City Road. Joris leek me mijn gevoel van opluchting kwalijk te nemen, alsof ik het eind van ons verblijf bij Brewer wat te veel bespoedigd had door er te hevig naar te verlangen. Hij gelooft in dat soort dingen.
Hij kan het gevoel niet kwijtraken in het zicht van de haven gestrand te zijn, ook al houd ik hem nog zo vaak voor dat we op geen enkele andere manier binnen zo korte tijd zoveel geld hadden kunnen verdienen. Hij laat zich niet overtuigen. Is hij gaan twijfelen aan de zin van de hele onderneming of probeert hij me weer voor zijn karretje te spannen?
‘Je hebt nu genoeg geld om te gaan liften,’ zeg ik. ‘Tot Istanboel kun je liften en verder kun je goedkoop met treinen en bussen reizen.’
Michael ziet nog een andere uitweg. ‘Ik ken een koppelbaas. Bij Ironbridge tussen Wolverhampton en Shrewsbury worden hoogovens gebouwd. Ze hebben opperlieden nodig. Er worden geen sociale premies betaald en je bent niet verzekerd. Tricky. Steiger op, steiger af, dat soort werk. Maar het betaalt vijfenzeventig pond per week, bed and board included.’
Joris doet alsof hij weifelt tussen deze twee mogelijkheden, maar ik weet dat hij ze geen van beide serieus zal overwegen zolang ik er nog ben. Daarom zeg ik: ‘Overmorgen ga ik terug. Ik wil met Pasen thuis zijn.’ Als Michael er niet bij was geweest had ik dat nooit zo durven zeggen. Joris reageert niet.
Pas 's avonds, wanneer Michael even weg is, komt hij erop terug. ‘Jammer dat je niet meegaat.’ Zo van: ik ben blij dat we er eindelijk over kunnen praten. Het is een toon die niet bij hem past.
‘We hebben toch niet genoeg geld.’
‘Afgezien daarvan.’ Hij bedoelt: stel dat er wel genoeg geld was, zou je dan meegaan? Hij hoopt op een ontkennend antwoord, niet om mij verwijten te kunnen maken, maar om zelf vrijuit te kunnen gaan.
‘Afgezien daarvan zaten we nu samen in een klooster,’ zeg ik en wie weet is dat nog waar ook. ‘Afgezien daarvan had ik nu as op mijn hoofd. Afgezien daarvan was ik nu hopeloos verdwaald in mijn innerlijke leegte.’
Alleen bij wijze van overdrijving zou ik kunnen stellen dat hij in deze weken al mijn gevoel voor hem heeft versleten, dat er nu precies niets meer over is, dat er daarom niets te vergeven, niets te vergeten valt.
Op de ochtend van Paaszaterdag ga ik terug. Het is fris, maar nu en dan strijkt een lauwe vleug lente langs mijn huid. Ik ben een uur te vroeg op Liverpool Street Station. Meteen na de juiste vertrektijd van mijn trein te hebben vastgesteld verlaat ik die grote bedompte hallen weer. Op straat merk ik dat ook het zonlicht verandert. Van tijd tot tijd schieten zilveren flitsen van chroom en ruiten en worden de gezichten van voorbijgangers bleek en anoniem.
Ik slenter een steeg in waar een straatschenner alle vuilnisemmers blijkt te hebben omgegooid. Links en rechts liggen ze op min of meer regelmatige afstanden over de stoepranden met hun gedeukte bodems omhoog en spreiden de willekeur van hun inhoud tentoon. Lege wijnflessen, glasscherven en een gebroken brilmontuur lijken te getuigen van een mislukte fuif. Maar wat te denken van die combinaties van rotte citroenen, visgraten met staarten en oude kranten? Van een gescheurde zwarte jurk temidden van bossen verwelkte narcissen? Van een verminkte pop, twee versleten tandenborstels en een panvol spaghettislierten? Van sinaasappelschillen, melkcontainers, bloederig verband, verfrommelde briefconcepten? Het is oogverblindend. Het is prachtig.
Is dit misschien Satori? Aan het eind van de steeg is een telefooncel. Ik sprint erheen, zo hard als ik kan, recht tussen de hopen afval door, en draai het nummer van het huis aan City Road. Maar voordat iemand heeft kunnen opnemen heb ik, bij gebrek aan woorden, de hoorn weer neergelegd.
|
|