| |
| |
| |
[Nummer 1]
Dirk Ayelt Kooiman
De vertellingen van een verloren dag
Eerste vertelling
Zo loopt hij: zijn handen diep in de zakken van zijn openhangende regenjas, behoedzaam, zich bewust van elke stap, knipperend tegen het koele, winterse ochtendlicht, dan weer de ogen strak op de trottoirtegels gericht, de schouders opgetrokken, licht vooroverhellend alsof hij zich elk moment tegen iets zou kunnen stoten - zo loopt men op onbekend terrein in dichte mist. Uit weinig méér valt op te maken hoezeer hij zich voelt aangedaan. Of het moest zijn: de zorgvuldige oplettendheid waarmee hij bij een straathoek links van zich kijkt, vervolgens rechts van zich kijkt, en wéér naar links, alsof hij intussen alweer vergeten is of er van die kant nu wel of niet iets aankwam. Waarna hij oversteekt, voorzichtig de ene voet voor de andere plaatsend, en daarna de andere voor de ene, en op deze wijze voort - alsof het wegdek heel dun ijs is.
Hij gaat een bakkerij binnen. Het is er benauwd en vol. Hij veegt met zijn mouw over zijn voorhoofd en haalt diep adem. Er is niets waaraan hij zich vast kan houden. Wanneer hij eindelijk aan de beurt is schrikt hij van zijn eigen stem. Eén krentenbol, alstublieft. Nadat hij met gepast geld betaald heeft en de krentenbol in ontvangst heeft genomen, weifelt hij. Is de transaktie hiermee nu in feite afgerond of heeft hij toch misschien vergeten een essentiële handeling uit te voeren?
Buiten gekomen haalt hij de krentenbol uit het zakje. Hij verwijdert een geplette rozijn met zijn duimnagel van het baksel en ruikt er argwanend aan. Langzaam verder lopend begint hij te peuzelen. Wanneer hij er niet langer in slaagt zijn kokhalzen te onderdrukken doet hij de bol terug in het zakje en drukt het tot een prop. Hij kijkt om zich heen, loopt naar een vuilnisemmer die bij de trottoirband staat, opent hem. Bovenin de emmer, op schillen en een doorweekte krant, ligt, wonderbaarlijk gaaf en naar het schijnt behaaglijk ineengerold, een kat. Hij laat de deksel met een klap dichtvallen, veegt zijn hand af aan de pand van zijn jas, en gooit het verpropte zakje met een wijde boog de gracht in.
Wanneer hij verder loopt heeft hij het gevoel van alle kanten bespied te worden.
Achteraf zal hij met stelligheid verkondigen dat hij die ochtend een kop koffie, en niets dan koffie, besteld heeft, zoals het ook paste, het uur van de dag in aanmerking genomen. Niettemin was er een schuimend glas bier voor hem neergezet, met een vanzelfsprekendheid die iedere twijfel buitensloot. Beslist tot zijn verbazing.
Hij, van zijn kant, had er aanleiding in gezien deze dag als bij voorbaat verloren te beschouwen. En dat was een voorspelling geweest die zich moeiteloos bevestigd had.
Is het mogelijk, vroeg hij zich vervolgens af - waarschijnlijk alleen maar omdat een mens zich toch met iets moet bezighouden - dat men in de géést koffie bestelt, maar in werkelijkheid, fysiek gesproken dus, een andere drank? Dat men het dus, bij wijze van spreken, inwendig over koffie heeft, maar uitwendig over iets anders? Is het mogelijk, vervolgde hij - met een geestdrift die nauwelijks aan zijn gehoor besteed was - dat men, zonder het te weten, de bestelling ‘een kop koffie’ zodanig intoneert dat een ander helder en eenduidig ‘een glaasje bier’ hoort zeggen? Of misschien zelfs dat men bij het bestellen van koffie zo intens verlangend aan een lekker koel glas bier denkt dat een ander langs wegen van telepathie het signaal ontvangt en dienovereenkomstig gaat handelen?
In dit verband vertelt hij de volgende anekdote:
Hij had eens een paar weken zonder gezelschap in een afgelegen huisje in de provincie doorgebracht, ‘in het najaar, een jaar of zes geleden’ - hij heeft de neiging zijn verhalen zo nauwkeurig mogelijk in de tijd te plaatsen, de suggestie wekkend dat daarmee een bijdrage geleverd wordt aan de kontroleerbaarheid ervan. Kennissen had hij er niet, zodat, afgezien van wat abstrakt gemompel tijdens het afrekenen bij de plaatselijke supermarkt, zijn enige verbale kontakt gedurende die periode tot stand
| |
| |
kwam bij de bakker. Die dialoog was overigens tamelijk beperkt: hij vroeg een half volkorenbrood, ongesneden, incasseerde het wisselgeld met ‘joe’ of ‘merci’, en groette met ‘goeiemorgen’. Dit ‘goeiemorgen’ bleef daarna gedurende de hele fietstocht terug onder zijn schedeldak weergalmen als was het de koepel van een godshuis.
Op een dag stond hij - naar zijn zeggen - op de gebruikelijke wijze in die bakkerswinkel om zijn gebruikelijke bestelling te plaatsen. Een half volkorenbrood dus. Ongesneden. Waarop de bakkersvrouw echter in het geheel niet tot aktie overging, maar hem integendeel roerloos bleef aanstaren, ‘zo'n beetje vissig, als een vis’, om vervolgens ten tweeden male te informeren wat hij gehad had willen hebben - of woorden van gelijke strekking. Waarop hij, in de veronderstelling zich onvoldoende verstaanbaar te hebben gemaakt, wat luider herhaalde: ‘Een half volkoren alstublieft’. Waarop de vrouw hem onverminderd roerloos en glazig ‘als een soort van pop of koe’ was blijven aanstaren, daarna opzichtig iets had weggeslikt en tenslotte wat beangst gevraagd had ‘of hij misschien niet goed was?’
Pas op dat moment was het bij hem opgekomen dat zijn aandeel in de dialoog mogelijkerwijs in gedachten gevoerd was, dat hij met andere woorden in zichzelf gesproken had, hooguit zijn lippen bewogen had maar meer ook niet, dat hij, kortom, gemeend had iets te zèggen terwijl hij dat alleen maar dàcht.
Het had hem precies het juiste ogenblik geleken de eenzaamheid vaarwel te zeggen en terug te keren naar de bewoonde wereld.
Je wordt daar - verklaart hij - behoorlijk raar van in je hoofd. Ik maakte bijvoorbeeld iedere dag een wandeling door het bos, iedere dag exakt dezelfde route. En na verloop van tijd ging ik in dat bos tekens aanbrengen, voor mezelf. Ik trok een pijl in het zand, prikte een sigarettenhuls aan een overhangende tak, enzovoort. Gewoon voor de gezelligheid, om de volgende dag bij mezelf te kunnen denken: há, die pijl heb ik getrokken, dat is mijn sigarettendoosje, enzovoort. Maar nu het gekke: die tekens waren steeds zonder uitzondering de volgende dag verdwenen! Hoe kon dat nou? Hier had die pijl toch gestaan? Nog eens goed kijken. Nee, niets, geen spoor. En dat, dat was toch beslist de tak van het doosje! De tak was er nog, maar het doosje was verdwenen... Droom ik? Nee. Ben ik gek geworden? Nee. - Ik kon er uiteindelijk maar één verklaring voor geven. En die verklaring luidde: ik werd gevolgd. Iemand liep op enige afstand achter me aan en verwijderde konsekwent de veranderingen die ik in het beeld had aangebracht. Dus ik verstop me achter een boom en wacht. Ik kijk op mijn horloge en zeg tegen mezelf: ik wacht vijf minuten, dan moet hij zich verraden hebben...
Intussen had hij die ochtend, hoewel hij nog geen woord aan het abuis gewijd had, ‘nee, laat nou maar staan’ gemompeld, al was het maar omdat koffie hem inderdaad helemaal niet aanlokte. Misschien was hij wel misselijk geworden van die koffie. Koffie smaakte hem tegenwoordig niet meer op een nuchtere maag, zeker niet de koffie die hier geschonken werd.
Hij had het glas naar de lippen gebracht en het met één teug geleegd, zonder akute gevolgen - of het moest de lichte wankeling zijn, terwijl hij het glas terugzette. Daarna was hij naar het telefoontoestel gestapt, dat in een hoek aan de wand hing. Hij had een onduidelijk gesprek gevoerd, vermoedelijk om zijn ontstentenis elders te verklaren. De hoorn tussen kin en schouder klemmend had hij zijn eerste sigaret van die dag opgestoken.
Terug van de telefoon had hij een nieuw glas bier besteld, met het onwrikbare voornemen nu niet, omgekeerd, genoegen te nemen met koffie.
Hij vraagt hoe laat het is, al is het maar om zijn eigen stem te horen en niet te hoeven zeggen: wie gooit er nou een kat in de vuilnisbak? Tien voor half twaalf? Juist, dat was bekend. - Hij had even tevoren op zijn horloge gekeken. Hij leunt op zijn elleboog, staart naar buiten. De gevels aan de overkant van de zijstraat weerkaatsen een koel, winters zonlicht. Het is een aanblik die hem een kamer in herinnering brengt waar hij ooit een paar jaar gewoond heeft - of nee, aanvankelijk is er helemaal geen herinnering, alleen maar een bepaalde smaak in zijn mond, een bepaald kleurengamma (waarin om de een of andere reden korengeel overheerst), een zacht aangeslagen akkoord in de verte, iets vaags dat zich langzaam aan verscherpt, vorm aanneemt, zich aan hem opdringt: zijn eerste eigen kamer, ook op het noorden gelegen.
‘Ik word wakker. Ik sla m'n ogen op en kijk door de openstaande balkondeuren naar buiten. Het is hoogzomer. De zon schijnt op de huizen aan de overkant van de straat. De duiven koeren op het dak, bij de melkboer om de hoek rammelen de kratten, het wordt een schitterende dag, ik zal naar het strand gaan, misschien zal ik haar weer zien, misschien zal ik haar vandaag aan durven spreken...’
Hij zet de grammofoon aan die bij het hoofdeinde van het bed op de grond staat: Mouloudji, Guy Béart, Brassens, Jacques Brel, het derde Brandenburgse concert. Dan staat hij op en rekt zich kreunend uit. Zeventien jaar,
| |
| |
achttien, jaar, negentien jaar. Hij kijkt in de spiegel. Tweemaal scheren in de week was nog voldoende. - Dan laat hij de wasbak vollopen om zijn haar te wassen.
Daar, in die kamer op vijf hoog, in die fase, die schijnbare onbeperktheid van mogelijkheden, mogelijkheden die vanaf dat moment allemaal van hèm leken af te hangen, daar moet de lijn ontsprongen zijn waarvan hij op dit ogenblik, terwijl hij naar buiten staart en langzaam wegvloeit in ruimte en tijd, het voorlopige eindpunt uitmaakt. Het is een lijn waarmee hij op dit moment niet bijster kontent is, zonder zich overigens een voorstelling te kunnen maken van een mogelijk ándere - zoals hij zich er ook geen voorstelling van kan maken dat hij een ander zou zijn dan hij is. Wat voorafging aan die kamer, het ouderlijk huis - een zware voordeur met een touwtje achter de brievenbus -, daaraan heeft hij vrijwel uitsluitend herinneringen die op feitelijkheden berusten, zakelijke gegevens die hij evengoed van een ander gehoord zou kunnen hebben en dan nauwelijks aan levendigheid hadden ingeboet. Het lijkt een verleden waarin hij geen aktief aandeel heeft gehad. Het zijn klanken zonder timbre, alleen maar registratie: het beeld van die kinderkamer die hij zich voor de geest haalt heeft precies evenveel zeggingskracht als de beschrijving die hij ervan geeft:
‘Boven het in houtnerf geschilderde ledikantje hangt een gefiguurzaagde Pinokkio. Er ligt een verfomfaaid prentenboek op de grond, getiteld In en rond de boerderij. Onder de stoel ligt, op zijn kop, een dinky toy, waaraan, als altijd, de rubber bandjes ontbreken. Die bandjes raakten namelijk altijd zoek.’
Natuurlijk is er meer. Het moment van angst bijvoorbeeld, wanneer hij met een schok wakker is geworden uit een nachtmerrie en niemand hoort hem roepen. Het moment van teleurstelling wanneer hij die zelfgebreide trui krijgt in plaats van de begeerde schaatsen. Het doffe gevoel van meewarigheid wanneer zijn moeder uitroept: ‘O, wat een prachtige trui! Sinterklaas heeft het maar goed met je voor...’ Het zijn momenten waarvan hij wéét. Dat hij trots is geweest, zich geschaamd heeft, uitgelaten geweest is of bedrukt. Toch is dat alles geijkt en willekeurig, verwisselbaar al naargelang het met minder redenen en achtergronden omkleed wordt. De momenten zèlf zijn verstorven, overgebleven is iets dat volmaakt samenvalt met de omschrijving ervan. Hij wéét nog van die angst en schaamte, toen en toen of in het algemeen, zoals hij zich ook de dagelijkse route naar school te binnen kan brengen, bepaalde straathoeken in kluis, waar hij iedere dag in het voorbijgaan onwillekeurig zijn hand langs het metselwerk liet glijden. Maar wie er in zijn vel stak weet hij niet. Het zijn herinneringen als bodemvondsten die getuigen van een voorgoed voorbij verleden. Ze maken een bepaalde rekonstruktie mogelijk: dat men zich bijvoorbeeld in dat tijdvak bezig hield met landbouw en veeteelt, met Hoogezand, Sappemeer, Zuidbroek, Winschoten - waar meteen ook alles mee gezegd is. Want eenvoorstelling valt er niet uit af te leiden.
Het is als met de plaatjes, vroeger, in zijn geschiedenisboek. Luther op de Rijksdag te Worms. Die plaatjes konden wat hem betrof zo ongeveer álles voorstellen, behalve wat ze pretendeerden uit te beelden. De onwrikbare zekerheid: hoe Luther of Karel V er ook uitgezien mogen hebben, in elk geval niet zo...
Waarna hij zich verder overboog en zonder noemenswaardige overgang, alsof hij vreesde dat zelfs de geringste pauze de broosheid van het moment verbreken zou, vervolgde dat hij die ochtend - een ochtend die onvoorstelbaar ver verwijderd lijkt, even onvoorstelbaar als de gedachte dat er buiten de omslotenheid van deze ruimte nog een andere ruimte is, een ruimte waarin mensen in auto's en treinen zitten, in bed liggen, koeien melken of daarentegen naar de televisie kijken en dat dat allemaal, die hele ratjetoe, nu, op ditzelfde moment, tegelijk plaatsvindt - dat hij die ochtend dus, opeens had moeten denken aan een geschiedenis die kennissen van hem, ‘een paar jaar geleden, in de zomer geloof ik’, werkelijk was overkomen.
‘Ze hadden een kat, en die kat had voor de zoveelste keer een nest met jongen. De keer daarvoor hadden ze al ontzettend veel moeite gehad om die jongen onder te brengen, dus ze besluiten dat ze maar afgemaakt moeten worden. Omdat ze het zelf niet durven te doen gaan ze naar hun buurtcafé. Daar is iemand die het karweitje wel voor ze wil opknappen in ruil voor een avond vrij drinken. Ze geven hem de sleutel van hun huis en wachten, borreltje, nog een borreltje, op zijn terugkeer. Eindelijk verschijnt die vent. Onder de schrammen. Hoe is het gegaan, vragen ze timide. Nou, zegt die man, die kleintjes dat was geen enkel probleem, maar ik heb me toch een moeite gehad om die grote in die zak te krijgen!’
Een aardig verhaal. Om zijn voldaanheid te maskeren wendde hij zijn ogen af, kuchte, en streek met een achteloos gebaar door zijn haar. Hij pakte het lege whiskyglas dat voor hem stond, hield het bij wij ze van microfoon voor zijn mond, en fluisterde:
‘Het jaar is negentien honderd en dertien. We bevinden ons in de lounge van een oceaanstomer op volle zee. Buiten bladstil winterweer. Binnen: geroezemoes. Een
| |
| |
strijkje speelt bekende melodieën. Obers lopen af en aan. Maar van wat er ons boven het hoofd hangt hebben we nog helemaal geen weet...’
‘Nu zijn we in een havenkroeg in Antwerpen. Een weertje waarde honden nog geen brood van lusten. Maar hier is het lekker warm. Iemand speelt op een accordeon en zingt erbij. De walm van goedkope sigaren. Plassen bier. Daar komen de hoeren!’
En dan, mysterieus, op gedempte toon, de ogen dichtgeknepen, het lege glas vlakbij de mond:
‘Vooroorlogse modellen...’
Tenslotte vertelt hij het verhaal - zij het in verkorte versie - van zijn eerste grote liefde.
Hij had haar laat in de avond ontmoet. Zeven jaar ouder dan hij was ze geweest. Dat was geen meisje meer te noemen, dat was een vrouw. Het gloeiende gevoel van trots, gekompenseerd door een gespeelde nonchalance die hem over letterlijk álle stoepranden had doen struikelen, toen ze met een heel speciaal lachje had ingestemd ‘nog even met hem mee te gaan’. Ze was voor het eerst in de hoofdstad, diezelfde middag pas gearriveerd voor een vakantie van twee weken die om memorabele redenen - waarvan ze uiteraard op dat moment nog in het geheel geen weet hadden -, met nog een betoverende week verlengd zou worden. Hij had een omweg gemaakt om haar een paar mooie plekjes in de nachtelijke binnenstad te tonen - wat hem er opeens aan herinnerde dat hemzelf wonderlijk genoeg een keer hetzelfde, maar dan in omgekeerde rol, was overkomen in de Italiaanse stad V., waar hij, in de late schemering aangekomen en met nog niet meer dan een zeer vage notie van het uiterlijk ter plekke, zich, na het diner en enig drinkgelag, gedreven door krachten sterker dan hemzelf, had afgezonderd van zijn reisgezelschap - dat kort daarop amper tot zijn verontrusting verdwenen bleek te zijn -, zonder dat hij zelfs maar het adres wist van hun gastheer ter plaatse, en bovendien zo ongeveer platzak, en dit dan terwille van een voluptueuze, buitengewoon donkerharige, lichtbesnorde vrouw van een jaar of dertig, met wie hij overigens tot dat moment nog in het geheel geen woord gesproken had en van wie hij achteraf weinig meer zou kunnen vertellen dan dat haar taille op een dermate gewelddadige wijze door een brede lederen riem tot wespenproportie was ingesnoerd dat de striemen tot de volgende ochtend voelbaar waren gebleven, alsmede dat ze konstant huilde, wat hem overigens in het schaarsverlichte etablissement niet was opgevallen, ook al vanwege het geruisloze karakter van haar permanente tranenvloed, die intussen, naar hij later zou vernemen, op
psychiatrisch attest de reden vormde van haar gedwongen retraite in deze 's winters volmaakt rustige want volledig van toeristen verstoken, langzaam in de zee verzinkende stad.
Een gedenkwaardige sensatie was dat geweest. In stilte en duisternis, de zintuigen gespitst. Een voortdurend innerlijk kommentaar. Niets mag onopgemerkt blijven, niets mag vergeten worden en verloren gaan.
Een smalle steeg. Hé, was hier een steeg? Blijkbaar was hier een steeg. Boven de steeg een peilloze sleuf mediterrane hemel. Hallelúja, wat een sterren... Het lijkt hier waarachtig wel te vriezen!
Huizen met geblindeerde vensters; nergens een spoortje licht. Winkeltjes met houten schotten voor de pui. Dan een bruggetje: vijf treden op, een flauwe boog, en weer vijf treden af. Gemurmel van gitzwart water, dat om de een of andere reden stróómt. Een smalle kade waarlangs deinende gondels elkaar zacht beroeren. Grote, slapende huizen, niet zuinig met guirlandes en tympanen. Alles is hier monument. Plotseling een plein,, weldadig ruim, rechthoekig, aan alle kanten ingesloten door een schijnbaar ononderbroken huizenrij. Een paar felle booglampen. Een bronzen standbeeld op een sokkel. Lange schaduwen. Een hoog oprijzende kerk. Een torenklok die stilstaat. Hoe laat is het? Tegen drieën. Voetstappen... dáár? Nee, dat zijn onze eigen voetstappen.
Ze houdt de pas in en zegt: Luister eens goed hoe stil het is. Ik luister. Ja, het is ongelooflijk stil. Wanneer je je adem inhoudt en het gefluister van het water naar de achtergrond gedrongen hebt, hoor je absoluut niets. Deze stad is leeg. In al die huizen, achter al die geblindeerde vensters liggen versteende skeletten onder halfvergane dekens. De pest is hier op bezoek geweest; deze stad is doodgegaan. Maar dan opeens, heel in de verte, een hoge fluittoon, afkomstig van een andere planeet. ‘Dat is Mestre’, zegt ze. ‘Zó ver draagt het geluid.’
We lopen verder. Ik kijk haar van opzij aan en denk: merkwaardig. Merkwaardig los van alles. De persoon die hier, in de ruimte, over een nachtelijk plein in een uitgestorven stad loopt, die persoon dat ben ik zèlf. De overdonderende gewaarwording te bestaan, zonder enig verband, zonder verleden, zonder toekomst, alleen maar fysiek aanwezig, alleen maar soortelijk gewicht, alles te begrijpen door er geen gedachte aan te wijden, alléén maar een schaduw te werpen over de hardstenen tegels van een plein, in het gezelschap van iemand die ik helemaal niet ken maar met wie ik straks vermoedelijk een bed zal delen, iemand van wie ik helemaal niets afweet, behalve
| |
| |
precies dat ene: dat blijkbaar ook zij bestaat - en bovendien in mijn gezelschap is.
Ik ben, haar tafelgenoten negerend, bij haar gaan zitten en heb eenvoudigweg gezegd: Ik ben hier vanavond aangekomen, ik ben hier nooit eerder geweest, ik ken hier geen mens. Waarop zij gezegd heeft, in verbluffend vloeiend Engels: Dit is werkelijk een heel erg mooie stad, mooier dan je je op dit moment voor kunt stellen. Je bent hier werkelijk nooit eerder geweest? Dan zal ik je de stad laten zien.
En dat is wat ze nu doet. We lopen. Nu eens gearmd, dan weer los omdat ze me op iets wil wijzen. Straatjes, stegen, sloppen, grachtjes, bruggen. Ze wijst, noemt namen. Canal Grande, Alhambra, Accademia. Het San Marcoplein bestaat dus ècht. Daar heb je het Dogenpaleis, precies als op de plaatjes. Dat lint van lichtjes aan de overkant moet het Lido zijn. Nee, dat is Giudecca. O, nooit van gehoord. En verder maar weer. Straatjes, pleinen, het geboortehuis van Pergolesi of misschien wel van een ander, duisternis, schaduwen, stilte. Hé, waren we hier zonet niet ook al? Ik ben zo gedesoriënteerd dat ik amper meer weet wat boven en onder is.
We naderen een enorme, witmarmeren koepelkerk, fel door schijnwerpers verlicht. Aan de overkant van het water: de toren van het San Marco. Daar stonden we zojuist nog en keken in tegengestelde richting. Ze heeft me op deze kerk gewezen en de naam genoemd - maar die ben ik dus alweer vergeten. We bestijgen de treden naar het portaal. Ze wijst me op het tegelpatroon van het driehoekige plein dat zich voor de kerk uitstrekt. Ik begrijp niet goed wat ze bedoelt. Perspektiefvertekening, zegt ze. Blijf hier staan. Ze posteert me op de rand van de stoep. Zelf daalt ze de drie treden af naar het plein. Let op, zegt ze. En dan begint ze, plotseling, vanuit stilstand, alsof ze zich een moment moest koncentreren, te hollen. Ze holt, haar gespreide armen klapwiekend, haar zwarte cape fladderend, omgeven door een ster van golvende schaduwen, van me vandaan, zo hard ze kan... En ik sta verbijsterd, stokstijf, bevroren met de handen in mijn zakken, op die bovenste tree en kijk haar na. Dit is het meest absurde dat ik ooit aanschouwd heb, dáár gaat ze, ze is gek geworden, ik kan het verder wel vergeten... - Maar opeens staat ze stil, zo abrupt dat het lijkt of ze met een glazen wand in botsing is gekomen. Ze draait zich om.
Heb je het gezien? vraagt ze triomfantelijk. Ik heb het niet gezien, of beter, ik heb er helemaal niet naar gekéken. Maar ik hóór nu wat ze bedoelt. Ze hoeft immers niet te roepen om zich verstaanbaar te maken. Zo ver van me verwijderd is ze niet - dat was de suggestie die uitging van het diagonale patroon van de tegels. Ik verzeker haar dat ik het een buitengewoon interessant experiment gevonden heb. Maar ze hoeft het wat mij betreft niet nóg een keer te doen. Ik zal het zo ook al nooit vergeten.
Even later zullen we de zijdeur van een huis binnenglippen. Ze zal haar vinger op de lippen leggen en me met mijn hand in de hare door een brede, halfduistere gang waarin een handdiep klotsend water staat over een gammel plankier voeren. Links en rechts staan beelden, aan het eind van de gang dobbert een bootje. Merkwaardig: buiten dezelfde waterstand als binnen. We zullen een trappetje bestijgen en nog een deur passeren. Dan zal ze het licht ontsteken in een kamer die zo groot is als een zaal. Ze zal met haar rug naar me toe haar cape uittrekken en over een stoel hangen, en op die stoel zal ze een ogenblik leunen, nog steeds van me afgewend. Dan zal ze zich langzaam oprichten, zich omdraaien en mijn verbaasde blik beantwoorden met: Het heeft helemaal niets met jou te maken, but I just cannot stop my tears.
Hij zal haar de daaropvolgende dagen nog een paar keer opstraat zien, steeds in haast, een grote doos tissues onder de arm geklemd, fladderend en vluchtend, nat en betraand.
Nooit zal hij weten wat zij, omgekeerd, ervaren heeft, en op het moment zelf heeft hij daar ook eigenlijk geen gedachte aan gewijd.
Ze waren tenslotte na allerlei omzwervingen, waarbij hij zich in toenemende mate had afgevraagd hoe het nu verder aangelegd diende te worden - hoe men dat dééd -, bij zijn kamer gearriveerd, zijn eerste echte kamer dus, een kamer met vrije opgang, met heel wat boeken in een van losse baksteen en planken opgetrokken kast, met een grammofoon en platen, met één gemakkelijke stoel - bij een vuilnisbak gevonden -, met een bureautje en een bedenkelijk smal bed.
‘Ze stapt binnen, doet haar jas uit, gaat in die ene stoel zitten, heel gewoon, heel vanzelfsprekend, alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Opeens in het volle licht is ze inderdaad erg mooi, koket, met hoge hakken en een chique, buitengewoon gedécolleteerde japon. Goeie genade, wat een dame, wat is ze gróót in dat kleine, vertrouwde en bij nader inzien hoogst armzalige kamertje van me... Hoe nu? Het angstzweet brak me dus aan alle kanten uit.’
Twee uur 's nachts. Drie uur. Half vier. Een van zijn kant wanhopige konversatie, over muziek bijvoorbeeld - hij had die middag gelukkig juist een nieuwe grammofoonplaat met het klarinetkoncert van Mozart gekocht -,
| |
| |
over literatuur in het algemeen, over de grote vaderlandse schrijver Vestdijk, ‘die toen nog leefde natuurlijk’, in het bijzonder. Van Vestdijk had ze nooit gehoord - tamelijk vanzelfsprekend. Maar kende ze wellicht de Joegoslaaf Krleza? Op het achterplat van diens meesterwerk ‘Op de rand van het verstand’ - dat hij kort daarvoor gelezen had - stond namelijk vermeld dat deze schrijver wel de Joegoslavische Vestdijk genoemd zou kunnen worden. Krleza was familiair. Welnu, dan kon hij vervolgens mededelen dat Vestdijk beschouwd kon worden als de Nederlandse Krleza! En maar lullen en lullen. Enormiteiten, kletsika. Steeds wanneer hij een woord niet kende overschakelend op Engels of Duits. - Had hij nog niet verteld dat ze française was? O, hemel. Welnu, ze was dus française, en bovendien was ze lector aan de Sorbonne, ja. Filosofie. En hij maar lullificeren! Terwijl hij niet eens iets in huis had om haar aan te bieden! En steeds maar weer met trillende vingers diezelfde plaat opzetten - die hij sindsdien niet horen kan zonder aan die avond terug te denken -, en weer op de leuning van die enige stoel gaan zitten, zijn hersens folterend om op andere onderwerpen te komen, onderwerpen die hem op de een of andere manier dichterbij haar moeten brengen, fysiek gesproken dichterbij wel te verstaan... Want hij had het intussen nog helemaal niet gewaagd haar aan te raken, en er lagen helemaal geen lakens op zijn bed. Terwijl het buiten alweer licht begon te worden!
Zo leunt hij op één elleboog en kijkt naar buiten, naar iets dat voor een ander niet veel meer te bieden heeft dan de aanblik van winters zonlicht dat gereflekteerd wordt door een huizenrij. Zo zal het voor een ander ook onduidelijk zijn waarom er nu opeens een glimlach rond zijn lippen trekt.
Want hij was dus naar de wc gegaan en had daar enige tijd in ademnood naar het plafond gekeken. Wat nu? Dat kon zo toch niet voortgaan? - Zodat hij tenslotte toch maar met knikkende knieën was teruggekeerd. En kijk: daar hadden vervolgens haar kleren naast het bed gelegen. En zijzelf lag in dat bed. Zonder een woord had hij zich uit zijn kleren gerukt, en trillend was hij achter haar onder de dekens gekropen. Chérie, chérie.
En wat nu door hem vaart is iets, een flauwe maar toch voelbare weerklank van die sensatie: dat zachte vrouwenlichaam dat opeens overal, en overal even overweldigend, voelbaar was geweest. Hij glimlacht.
Want dat is het dat hij ziet en voelt. En zo leunt hij op die elleboog. En zo kijkt hij naar buiten.
|
|