je nog niet neukte. Ik legde mijn hoofd in mijn nek en keek naar de lucht. De stem van de dominee zei: Vrees den Heer. De stem van het schoolhoofd zei: Vrees den Heer. Vrees den Heer, zei de stem van mijn vader. Ik volgde hun bevelen op en zag het verschrikkelijke in. De Heer sprak tot mij vanuit de oneindigheid van de lucht. Ik bestond niet meer. Ik had mijn leven afgelegd. Het was nietig verklaard, het had geen reden meer om er te zijn. Ik moest mijn leven verliezen om het te winnen. ‘Hierom heeft mij de Vader lief, omdat ik mijn leven afleg om het weder te nemen.’ Ik vreesde de Heer. Toen ik weer voor mij keek was ik duizelig. Ik zakte op mijn hurken en hield mijn hoofd tussen mijn knieën. Thuis zaten ze aan tafel en maakten ze lawaai. Ik hoorde daar al niet meer bij. Op mij drukte de last van de Heer. Ik was uitverkoren. Toen begon ik, zonder het te willen, te huilen. Ik snikte het uit, steeds heviger, omdat ik tóch moest denken aan de warme keuken, aan mijn oudste broer en aan het feit dat ik joelend met mijn lepel op tafel geslagen had zonder te weten waarom, zonder dat ik iets begreep van de wereld en dat dat nu voorbij was, dat ik daar nooit meer zou terugkeren, omdat ik voorgoed verdwaald was in de hand van de Heer.
Mijn huilen bedaarde tenslotte. Ik tilde mijn hoofd op en keek om me heen. Verdwaasd. Het was een ander landschap geworden. Het enige wat me te doen stond was verder te lopen, naar de bosrand toe die me dreigend en donker opwachtte. Ik liep door het bos en praatte hardop, ik zong om alles op een afstand te houden en mijn hart bonkte zwaar om wat er achter mijn rug gebeurde. In mijn gedachten was steeds de zon, die hier niet te zien was, maar die steeds lager moest zinken, het duidelijkst teken dat het later werd en dat ik verdwaald was.
Toen ik toch nog aan de rand van het bos kwam stond ik op een klinkerweggetje dat ik niet kende. Het leidde naar links en naar rechts, maar wat er aan het einde lag wist ik niet. De zon stond rood boven een nieuw weiland en verderop lag weer een nieuwe bosrand. Hoe groot was de wijde wereld? Overal om mij heen waren vogelgeluiden. De koekoek riep nu ver weg. Het was hier weer warmer dan in het bos. Ik begon op goed geluk het weggetje af te lopen. Eens moest het toch bij een boerderij uitkomen. Aan thuis dacht ik al niet meer. Ik was de enige die nog bestond, of die niet meer bestond, dat onderscheid was nauwelijks te trekken. Het enige dat er nog op aankwam was lopen omdat er niets anders te doen was, lopen langs dat weggetje van klinkers dat eens door mensenhanden was aangelegd. Ik werd moe. Soms was het of de volgende bosrand dichtbij was, dan weer week hij. Aan de tijd dacht ik niet meer. Alle gedachten waren uit mijn hoofd verdwenen.
Toen hoorde ik het geluid. Ik bleef staan en luisterde. Ja, daar was het, heel duidelijk in de avondlucht. Daar was het, al was het nog ver weg en vaag. Paardehoeven. Ik hoorde de regelmatige draf van een paard en het kwam mijn kant op. Plotseling begonnen mijn benen te trillen. Ik ging in de berm van de weg zitten en keek de richting van het geluid op, zonder dat ik nog iets anders zag dan het klinkerweggetje waarover ik zojuist gegaan was. Maar dat was van geen belang want ik hoorde duidelijk dat er een paard was dat naar mij toekwam, een paardedraf in de avond waar eerst niets geweest was dan vele vogelgeluiden en een verre koekoek. Toen kwam het paard de bocht om, een zwart hoog paard, met klosjes om de voorbenen die hij hoog optilde, na elkaar, regelmatig en trots. En zijn hoofd hield hij zo opgeheven alsof hij de zekerheid had dat hij de hele weg overzag, tot aan het einde toe. Achter het paard was een rijtuigje gespannen dat geluidloos op rubber banden reed. Nog voordat het paard mij al te dicht genaderd was sprong ik op en zwaaide ik met mijn armen. De man in het rijtuigje hield naast mij stil. Ik kende hem heel goed, deze zware donkere man in zijn grote beige jas, met die sigaar in zijn mond. Ik vertelde stotterend dat ik verdwaald was en bijna begon ik weer te huilen. Ik was zo bang dat hij me niet mee zou nemen. Misschien wist hij al dat ik gejoeld had bij het verhaal van mijn broer. Ik wilde me om de hals van het paard klemmen als hij me liet staan. Maar hij liet me achter zich in het rijtuigje klimmen en spoorde zijn paard weer aan. Het was Zwaardemaker, de paardefokker bij ons uit het dorp, van wie mijn broer die middag verteld had dat hij Jan van Waay een blauw oog geslagen had. Jan van Waay, de zoon van de rentmeester van het landgoed, de lieveling van het dorp, die in snelle auto's de dorpen onveilig maakte en een kast vol prijzen had, gewonnen op het circuit van Zandvoort en de Nürnberger Ring. Jan van Waay, die zo dol op vrouwen was en
daarvoor de goedkeuring van het hele dorp gekregen had, alleen omdat hij zo mooi en vriendelijk was. Van het hele dorp, behalve van deze zware man, die zijn eigen weg ging en maar één ijzeren wet stelde, dat Jan van Waay van zíjn dochter afbleef. Nu zat ik hoog achter hem in het rijtuigje in de geur van zijn sigaar en hij mende zwijgend zijn hoge zwarte paard dat door de nu roze avond draafde, de voorbenen hoog optillend, het hoofd trots omhoog, de rug diep glanzend. Zwaardemaker rookte, sprak geen woord. Ik hield mij vast aan de zijstangen en ademde diep de geur in van de avond en van zijn sigaar.
Zo reden we het dorp binnen. Het was een warme zomeravond en de mensen zaten na het avondeten in hun tuinen en op hun erven te genieten van de laatste zon. Hij reed recht met zijn trotse paard door de dorpsstraat, keek op noch om, groette niemand. Ik deed hem na en keek strak naar de glanzende rug en dansende staart. Zelfs toen we voorbij ons huis kwamen bewoog ik mijn hoofd niet. Uit mijn ooghoeken zag ik mijn oudste broer me stomverbaasd nakijken. Ik voelde triomf. Ik stond aan de kant van Zwaardemaker, tegen het hele dorp met Jan van Waay erbij in. Ik kon er niets aan doen. Het toeval was mij behulpzaam geweest, maar nu zat ik hier eenmaal op dat rijtuigje en reed ik zo eenmaal het dorp binnen. En in mijn hart was ik het toeval dankbaar, want ik wist heel goed dat de kant van Zwaardemaker de enige goede kant was, de enige kant waarbij het mogelijk was dat er een zwart paard de bocht van een stille weg omkwam, als een droom in een lege avond.