De Revisor. Jaargang 3
(1976)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Hij stapt in zijn auto (een nieuwe auto, qua prijs eigenlijk boven zijn stand), maakt kontakt, start en schakelt, rijdt langzaam weg. Iedere handeling verricht hij bewust en met grote nauwkeurigheid, alsof zijn routine - opgedaan in een vroeger, gedachteloos bestaan - niet langer bruikbaar is. Hij verbaast zich over de soepelheid waarmee hij stuurt en schakelt, over de trefzekerheid waarmee hij de elektrische aansteker naar zijn sigaret brengt. Met zijn handen op het stuur drukt hij zich behaaglijk diep in de rugleuning van de stoel. Hij geniet van een voldaanheid die even kortstondig is als herinneringen die niet door het geheugen maar door de zintuigen worden aangedragen. Een tinteling van zijn huid, beelden die nog nagloeien op zijn netvlies. De streling van een wang over een wang, van slanke vingers over de rug van een hand, de curve van een heup onder een badstof jasje - het lijkt allemaal nog tastbaar; een halve werkelijkheid, tussen het verleden en het nu. Hij rijdt door een duistere, bevroren stad, die voor niets anders lijkt te dienen dan zijn feilloze beweging van een achtergrond te voorzien, zijn gevoel van macht dimensie te verlenen.
Maar heeft hij dan helemaal geen voorgevoel gehad?
Wanneer de lichten van het winkelcentrum voor hem wegdraaien schiet hem een recente droom te binnen: hij stond aan de rand van een uitgestrekte vlakte waarop de lichten schitterden van een in werking zijnde maar uitgestorven kermis; geïllumineerde draaimolens hadden lange, bewegende líchtbanen over het terrein geworpen, knipperende neonteksten hadden de omgeving afwisselend in een paarse en valsgroene gloed gezet; en naast hem, in een rolstoel, met een plaid over haar knieën, had zijn vrouw gezeten; vanuit zijn ooghoek had hij gezien dat ze hem strak en verwijtend, met holle ogen aankeek. Schaamte - want wie anders dan hij kon de aanstichter zijn van deze symbolische verlamming? - had het hem onmogelijk gemaakt haar blik te trotseren, en het was ook precies dat gevoel geweest waarmee hij wakker was geworden. Maar voorgevoelens krijgen pas achteraf hun bestaansgrond. En hoe vaak heeft hij niet zogenaamd veelzeggende dromen gehad die nooit bevestigd werden? - Vaak genoeg om er geen aandacht aan te schenken. Hij inhaleert diep, inwendig grinnikend bij de herinnering aan een mop die hij eens hoorde. (Een jongen vraagt aan zijn vriend: ‘Wanneer je met een meisje naar bed geweest bent, róók je dan daarna?’ Waarop de ander verbijsterd antwoordt: ‘Roken daarna? Daar heb ik eigenlijk nooit naar gekeken.’) Hij passeert een klok (half vier) en zegt in zichzelf, met een nadruk die alleen op weifelen gebaseerd kan zijn: je moet óf iets helemaal doen, óf helemaal nalaten. Onwillekeurig tast hij in zijn binnenzak naar het papier waarop hij haar telefoonnummer zonder naamsvermelding (‘Wie is dat?’ ‘Dat nummer? O, een relatie.’) heeft genoteerd, en dit gebaar slaat een brug naar de gebeurtenissen die achter hem liggen en die hij door langzamer te rijden dan hij gewend is, nog enigszins in zijn nabijheid lijkt te willen houden. Uit een menigte indrukken en emoties - alles is nog even helder en veelzeggend - haalt hij één beeld naar voren en bevriest het. Twee ogen, vlakbij, halfverscholen onder een pony van bruin haar, die op aangenaam onaangename wijze dwars door hem heenkijken. Hij zegt hardop haar naam (Colette), alsof hij daarmee het werkelijke bestaan van die ogen wil benadrukken, en laat er, maar nu in zichzelf, op volgen: je bent mooi.
Is hij niet op de gedachte gekomen om rechtsomkeert te maken?
Wanneer in het voorbijgaan zijn oog op een telefooncel valt, realiseert hij zich dat er in feite geen enkel fysiek beletsel is haar op te bellen. ‘Ik kom je halen, we gaan weg.’ (Hij, die nooit één beslissing genomen heeft?) ‘We beginnen een nieuw leven, ik ben rijk.’ (Wat niet alleen een cliché is, maar bovendien niet waar.) Toch is de gedachtengang hem voldoende om zijn auto binnen het schootsveld van de telefooncel te parkeren. Met zijn armen over elkaar, gespannen alsof hij op een verlossend teken wacht, staart hij naar het koelverlichte hokje, dat samen met een brievenbus en een reklamezuil een kleumerig drietal vormt op het verlaten plein van de buitenwijk waar hij zich bevindt. Hij verroert zich niet, stelt zich voor hoe hij uitstapt, het portier krachtig dichtgooit, naar de cel loopt, de deur resoluut opent, en met de hoorn tussen onderkaak en schouder geklemd het papier openvouwt, om zonder een zweem van aarzeling het nummer te draaien en na een heel kort wachten (de telefoon staat naast haar bed) de slaperige stem aan te kondigen: ‘Ik ben over vijf minuten bij je.’ Hoe hij vervolgens als een ander met afgemeten pas naar zijn auto terug zou lopen, als een ander in zou stappen, volgas weg zou rijden, verbluft nagestaard door iemand die hij ooit geweest is, iemand die het niet voor mogelijk had gehouden en nu met zijn mond vol tanden in de kou staat. Zonder zijn ogen af te wenden draait hij het raampje op een kier en laat de vrieswind naar binnen spoelen. (Met een huivering herinnert hij zich dat hij een keer heeft staan wachten voor een cel waarin een vrouw van een jaar of vijfendertig hartverscheurend huilend een telefoongesprek voerde dat blijkbaar opeens verbroken werd. Ze had vervolgens minstens een volle minuut roerloos met de hoorn in haar hand gestaan, alvorens de cel, rood en betraand, te verlaten. De grondeloze blik die ze hem daarbij had toegeworpen had hij diskreet ontweken.) Hij rekt zich kreunend uit, duikt weg in de kraag van zijn jas. Mensen die een beslissing durven nemen. Mensen die een pakje sigaretten gaan halen en nooit meer worden teruggezien. Je bent zelfs te bescheten om haar op te bellen. ‘Ik ben over vijf minuten bij je.’ ‘Werkelijk? Dat lijkt mij anders niet zo'n goed idee.’ Liever een illusie dan een verarmde werkelijkheid. - Zodat hij schakelt en verder rijdt in een onvermijdelijke richting. Hij voelt zich eensklaps moe en log. | |
[pagina 4]
| |
Maar heeft hij tegenover haar iets losgelaten over zijn omstandigheden? Het zou van belang kunnen zijn dat te weten.
Wanneer hij het bekende trajekt nadert, de route namelijk van zijn huis naar zijn werk en omgekeerd, een keten van herkenningspunten, met als enige associatie de permanente tegenzin die niet aan een richting - heen of terug - gebonden is, kiest hij voor een andere weg. Een met weinig geestdrift gevoerde dialoog begint hem door het hoofd te spoken. Twee stemmen spreken op onverschillige, lamlendige toon steeds maar dezelfde zinnetjes uit, en hij slaagt er niet in ze het zwijgen op te leggen of door neuriën te overstemmen. Zij: Ben je eigenlijk getrouwd? Hij: Ja. Zij: Hoe ziet je vrouw er uit? Is ze mooi? Hij: Mmm. Gaat wel. Zij: Ziet ze er beter uit dan ik? Hij: Natuurlijk niet. Maar ik vind het niet prettig om erover te praten. Gevolgd door een verstikkend gevoel van machteloosheid, niet geformuleerde versie van alles wat hij gezegd zou willen hebben maar niet over zijn lippen heeft kunnen krijgen. Dat het slecht gaat bijvoorbeeld. Aha! Het gaat slecht. Dat is groot nieuws! Dat hij geen kant meer opkan, dat hij stap voor stap vervallen is tot een rol waarin niets van wat hem eigen is - maar wat dat dan wel zou moeten zijn weet ik niet - meer tot uitdrukking kan worden gebracht, dat er iets radikaal moet veranderen in een situatie die geen enkele ruimte voor verandering lijkt te bieden - ik durf er niet eens over te beginnen - dat het zo niet langer voort kan gaan maar dat hij geen notie heeft langs welke weg er wél iets voort zou kunnen gaan. En dat dan vanzelfsprekend afgewisseld met de bekende relativeringen en verontschuldigingen, waardoor alles wat er gezegd is eigenlijk ook weer niet gezegd is. Dat ze ziek is, of depressief, of eigenlijk allebei, het een als gevolg van het ander, of toch andersom, of geen van beide. Een hermetisch afgesloten ruimte waarin het leven door zuurstofgebrek in toenemende mate onmogelijk wordt. Mijn vrouw begrijpt mij niet. Ja ja. - Maar ik vind het niet prettig om er over te praten. Wat valt er namelijk nog te zeggen wanneer de waarheid alleen in de meest holle en banale termen gevat kan worden, zo leeg dat men zich afvraagt of het wel de waarheid is? Wat, wanneer alles zozeer als een gemeenplaats klinkt dat men zich afvraagt of het wel een gemeenplaats is? Dat hij zou willen verdwijnen, alleen zou willen zijn, zich aan iedere, maar dan ook iedere aktiviteit zou willen onttrekken, dat hij met niemand, maar dan ook met absoluut niemand meer iets te maken zou willen hebben, ook met zichzelf niet, aan niemand meer verantwoording schuldig zou willen zijn, onzichtbaar en gedachteloos? Ja ja. - Maar ik vind het niet prettig om er over te praten. Er is geen noodlot, er zijn alleen maar misverstanden. ‘De enige bevestiging van mijn bestaan is dat jij me aksepteert.’ (Zelfs die inwendig ingestudeerde zin heeft hij niet uitgesproken.) Hij heeft dus geen bondgenootschap gezocht. Wanneer heeft hij gemerkt dat er iets niet in orde was?
Al vanuit de verte ziet hij dat de gordijnen niet dichtgetrokken zijn en dat er in zijn huis, als enige van het blok, licht brandt. Hij fronst zijn voorhoofd, merkt op hoe strak zijn huid staat van de slaap, en klemt zijn kaken grimmig op elkaar. In deze mimiek volhardt hij totdat hij de voordeur achter zich heeft dichtgetrokken, en een overbodige maar niet te onderdrukken blik geworpen heeft in zijn brievenbus. Dan wordt het masker door een schichtige trek teniet gedaan, en snelt hij de trappen op met een haast alsof hij op de hielen wordt gezeten - een gewaarwording waaraan hij zich bij het traplopen inderdaad nooit heeft kunnen onttrekken. Tot hij voor de deur van zijn flat staat houdt hij zich koppig voor dat er net zo goed niets aan de hand zou kunnen zijn: niets gebeurd, niet midden in de nacht, geen demonstratieve open gordijnen en geen licht. Dan legt hij zich neer bij de feiten en inspekteert nahijgend kraag en schouders van zijn jasje op eventueel achtergebleven haren. (‘Waar kom je vandaan?’ ‘O, gewoon doorgezakt met een stel oude vrienden die ik toevallig tegenkwam.’ ‘Wie dan wel?’ ‘O, die ken je niet.’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘O, gewoon nog wat doorgewerkt, moest iets afmaken.’ ‘Wat dan wel?’ ‘O, doet er niet toe.’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘O, gewoon, dat gaat je geen sodemieter aan.’ ‘Waar kom je vandaan?’ ‘O, gewoon met een vriendin naar bed geweest. Gewoon even met een vriendin naar bed geweest.’) Hij steekt de sleutel in het slot, duwt de deur zachtjes open, is binnen. Hij staat in de hal voor de kapstok, met zijn vingers aan de bovenste knoop van zijn jas, en aarzelt.
Waarom heeft hij geaarzeld?
Wat hem opvalt is de stilte. Een niet verwachte stilte, die geaksentueerd wordt door het suizen van de wind in het bovenraam van de keuken en het borrelen van water in de centrale verwarmingspijpen. De stilte drukt hem op de borst. Hij houdt zijn adem in, staat roerloos luisterend, licht voorovergebogen met zijn handen aan de knoop van zijn jas, in een stilte die ondraaglijker wordt naarmate hij voortduurt. Heel bewust en opzettelijk doet hij een konstatering - met als enig doel iedere mogelijke andere gedachte uit zijn hoofd te bannen. Hij denkt: nooit geweten dat die verwarmingspijpen zoveel herrie maken; merkwaardig dat ze zoveel herrie maken, merkwaardig dat ik het nooit eerder heb opgemerkt. Dan kucht hij, en luistert naar de verhevigde stilte die er het resultaat van is. En plotseling is er een voorgevoel, een zeker weten, een definitief antwoord op een nog niet gestelde vraag. Hij richt zich op, hapt naar adem, loopt zonder zijn jas uitgetrokken te hebben naar de slaapkamerdeur en luistert. Hij legt zijn hand op de deurkruk, drukt hem langzaam naar beneden, opent de deur, werpt een blik in de kamer, sluit de deur weer geruisloos, veegt zijn hand af aan de mouw van zijn jas, loopt met wankele passen naar de woonkamer. Alle lichten bran- | |
[pagina 5]
| |
den, inklusief het rode pauzelampje van het televisietoestel. Midden in de kamer blijft hij staan, steekt zijn handen in zijn zakken. Hoewel hij doodstil staat - en dat ook weet - heeft hij het gevoel dat hij staat te zwaaien op zijn benen. Hij veegt met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd, wrijft in zijn ogen. Zijn jas uitdoen? In een stoel gaan zitten? Blijven staan? Het pand verlaten? Een sigaret? Iets kapot gooien? Schreeuwen? De ramen tegenover elkaar openzetten? Zijn oog valt op een asbak. Er liggen een paar peuken in van halverwege uitgedrukte sigaretten. En hij denkt: ze heeft dus nog naar de televisie zitten kijken.
Maar wat heeft hij precies gezien, in die slaapkamer? De wetenschap dat niets geopenbaard zal worden, mag geen aanleiding zijn voor onnauwkeurigheden.
In feite heeft hij met die ene oogopslag slechts één ding gezien, maar tegelijk alles, en ook niets. Niets, omdat hij gezien heeft wat hij zeker wist te zullen zien, tegelijk alles, omdat het beeld zich uiterlijk in weinig onderscheidde van een al jarenlang bekend beeld, iets waarnaar men niet hoeft te kijken om het te zien. En dat éne is: dat ze diagonaal, op haar buik, gekleed, met schoenen aan, op het opgemaakte bed lag, alsof ze zich er voorover op had laten vallen en in die houding was blijven liggen. Schoenen, been, een gebloemde jurk, een stukje nek, een pluk haar - niets aan te zien. En de slaapkamer natuurlijk. Pasteltinten, indirekte verlichting, de verantwoorde etsen aan de muur, de hoogpolige vloerbedekking, de digitaalwekker, de portable televisie aan het voeteneinde van het bed, de wit-lacqué radio naast het bed, kortom: die hele, zorgvuldige, zinloze kompositie van wat nèt een echte slaapkamer is, zoals de kamer waarin hij staat nèt een echte kamer is, en het huis nèt een echt huis waarin mensen leven. - Maar toch is dat allemaal van ondergeschikt belang, een excuus aan de feiten. Want wat hij in werkelijkheid gezien heeft in die slaapkamer berust op suggestie. Het is de suggestie dat alles op springen staat, dat alles, ieder voorwerp, ieder deeltje materie, elk moment los kan barsten in een spontane zelfvernietigende aktiviteit: dat de muren elk moment donderend in puin kunnen vallen, het plafond naar beneden kan komen, de lampen met een knal door kunnen branden, de radio ontploffen... En dat ook zij ieder ogenblik op dezelfde ondenkbare wijze tot leven zou kunnen komen, zich zou kunnen oprichten, hem aan zou kunnen kijken, zou kunnen glimlachen, en zeggen: dag schat, er is niets, alles is voorbij hoor.
Intussen staat hij in de kamer.
Hij staat midden in de kamer, met zijn handen in zijn zakken. De verwarmingspijpen borrelen, de wind suist in het bovenraam, en hij staat daar roerloos, zich van niets anders bewust dan van de grondslag van zijn aanwezigheid, van het onloochenbare feit dat hij stoffelijk is en ruimte inneemt. Het televisietoestel, het boekenrek met boeken, bank en stoel, een schilderij hangt aan de muur, een asbak met drie peuken. Het is alsof niets meer weet waarvoor het dient. Alsof het televisietoestel zich verwondert over de bank, de bank over de tafel, alsof de tafel niet goed raad weet met de asbak, de asbak met de peuken, en de peuken met zichzelf - terwijl hij daar staat, schijnbaar zwaaiend op zijn benen maar in feite roerloos, zijn hersens pijnigend om de leegte een gedachte te ontfutselen. Hij balt zijn vuisten in zijn zakken, spant zijn spieren, krult zijn tenen in zijn schoenen om zich schrap te zetten, en denkt: maar dat kan niet! Dit kan niet! Waarop hij nadrukkelijk, gescandeerd, in zichzelf zegt: wat moet ik doen? Maar het is een afwezige die het woord tot hem richt. Hij kijkt naar het rode signaallampje van het televisietoestel, naar het stapeltje tijdschriften ernaast, waarvan het bovenste, een televisiegids, opengeslagen ligt. - Maar deze aanblik kan ik niet verdragen, deze geschiedenis wil ik niet langer aanhoren! Ik wil niets zien en niets weten... Waarop hij werktuiglijk naar het toestel loopt en het uitschakelt - het is alsof zijn lichaam die handeling verricht zonder daartoe enige instruktie te hebben gekregen. Hij slaat de televisiegids dicht - waarbij hij zich moet bedwingen om niet te kijken welke programma's er die avond geweest zijn: alsof het er iets toe doet, alsof het iets uitmaakt! En loopt naar het raam. Diepte, duisternis. Hij drukt zijn voorhoofd tegen het glas. In die houding blijft hij geruime tijd staan.
Wat heeft hem daarbij in godsnaam door het hoofd gespeeld?
Een chaos van onafgemaakte gedachten, zonder rangorde of verband, van beelden die oplichten en onvoltooid verdrongen worden door andere, die op hun beurt verbleken voordat ze hun betekenis hebben prijsgegeven. Hij doet zijn ogen dicht en ziet zichzelf met hopeloos verkrampte vingers aan een kabel boven een afgrond hangen. Hij doet ze weer open en ziet zichzelf met haar in een zonovergoten binnenplaats van een verlaten klooster op de rand van een put zitten. Een verbleekt jaartal op vergeeld papier. Wuivende boomtoppen tegen een blauwe lucht. Dorre bladeren dwarrelen op rond twee paar wandelende voeten. Sporen in de sneeuw: ‘Dit is een konijn, dat zijn wilde zwijnen.’ Werkelijk? Is 't werkelijk? Ben ik erbij geweest, is het ooit tastbaar geweest? Een betraand gezicht. ‘Moet je een zakdoek? Hier.’ Prachtig. De geschiedenis heeft medelijden met zichzelf! Een boek wordt naar zijn hoofd geslingerd. ‘Weet je wat jij bent? Jij bent gewoon een grote egoïst!’ 't Zal wel wezen. Maar ik heb het helemaal niet zo gewild! Een verwrongen mond die naar adem hapt. Verstijfde vingers die zich vastklampen aan niets. Ogen waarvan de pupillen beangstigend verwijd zijn. - Alles begint altijd opnieuw, en toch kun je met niets opnieuw beginnen. Ik heb je iedere dag opgezocht, maar ik wist niet wat ik tegen je moest zeggen. En hebben we soms niet ontzettend veel gelachen, vroeger? ‘Ga nou maar slapen, alles zal veranderen, alles zal | |
[pagina 6]
| |
van nu af beter worden.’ Eindeloze, vruchteloze gesprekken, valse hoop, beloften die niet gehouden zullen worden, verbeten neuken om niet na te hoeven denken! Natuurlijk hield ik van je... Maar waar ben je geweest? Waar heb je uitgehangen? O, alles is buiten me om gegaan. Ik ben immers nooit ergens echt bij geweest. - Zo ben je weerloos, zo ben je dapper. Kleintje. Wanneer je lachte vond ik je het mooist, maar lachen deed je zelden. Er is gewoon teveel gebeurd, teveel gezegd, alles is beladen. Heb je dan niet gemerkt dat ik je blik ontweek? Zelfs de aanblik van je kleren op een stoel kon ik op den duur niet meer verdragen. Herinneringen zijn er niet, er zijn uitsluitend foto's die mislukt zijn. - Morgen is het zaterdag, we zouden vroeg opstaan en naar de markt gaan. Dat was afgesproken, daar had ik me heus wel aan gehouden. Wat is er gebeurd? Wat heb je gedaan? Maar dat was helemaal de bedoeling niet!
Verder? Heeft hij niet de neiging gehad weg te vluchten in de gebeurtenissen van de avond?
Hij neemt afstand van het raam, kijkt naar zijn weerspiegeling, en denkt: Colette. Hij spreekt haar naam een paar keer binnensmonds uit, laat er op volgen: Cotelette. Dan zegt hij in zichzelf, op dikteersnelheid, alsof hij het uit zijn hoofd wil leren: het is gewoon gebeurd, maar anders was het ook wel gebeurd. Ik had het gevoel dat ik niets meer deed of naliet namens mezelf, dat ik uitsluitend een werktuig was van de omstandigheden en dat ik daarbuiten eenvoudigweg niet meer bestond. De eenmaligheid, het feit dat niets herhaalbaar is, ieder moment het vorige niet, iedere hartslag de vorige niet, begon me tot een obsessie te worden. Ik begon ieder moment als een laatste kans te beschouwen. Ik ben je tegen gekomen, ik was gevleid door het idee dat je mijn genegenheid beantwoordde. Hoe dat mogelijk kon zijn heb ik aanvankelijk niet begrepen en me later niet meer afgevraagd. Ik meende prompt dat ik verliefd op je was. Die gedachte benauwde me eerst, maar vervolgens heb ik me voorgehouden dat zoiets niet zomaar, in het wilde weg gebeurt, en dat er dus blijkbaar voldoende aanleiding voor moest zijn. Daarin heb ik een rechtvaardiging gezocht. Ik vond je heel mooi, maar dat zal je ongetwijfeld vaker gezegd zijn; het is een zelfbewust soort schoonheid, waarin een ander zich kan spiegelen. Ik vond je ongekend zelfstandig en volwassen. Alles verliep zo vanzelfsprekend dat iedere aarzeling of bedenking een aantijging zou zijn geweest. Was het een gebrek aan moed dat ik de loop der gebeurtenissen niet verstoord heb? Is fatalisme kracht of zwakte? Het was een sensatie om met je naar bed te gaan; ik heb heel bewust gemeend dat het een ervaring was die tegen alles op zou kunnen wegen. Ik heb je telefoonnummer opgeschreven, maar dat was eigenlijk meer uit beleefdheid. Ik was ervan overtuigd dat we elkaar op z'n hoogst nog een keer toevallig tegen het lijf zouden lopen en dan diep in ons geheugen zouden moeten graven om elkaar op te diepen; het had allemaal meer met mezelf dan met jou te maken, en ik veronderstel dat voor jou hetzelfde geldt. Wees maar gerust, straks zul je opstaan met alleen nog een vage, door de slaap verwaaide herinnering. Dan zul je een douche nemen, een glas sinaasappelsap drinken, en alles vergeten zijn. Hij kijkt naar zijn spiegelbeeld op de ruit en ziet zichzelf dramatisch gesoigneerd, een zwarte hoed in de hand, een donkere bril voor de ogen, achter een lijkbaar lopen. Het hoofd schuin, halfgeheven, alsof hij naar een verre vogel luistert. Het grote verdriet. Hij ziet zich eenzaam in een uitgestorven restaurant achter een marmeren tafel zitten, voor zich uit starend, wijsen middelvinger lichtjes tegen de slaap. Hij loopt op straat, onzeker, met een stok; men vermijdt zijn ondoorgrondelijke blik. Laat het drama in ieder geval met dramatisch vertoon gepaard gaan! In zwart kostuum met witte zijden sjaal schrijdt hij door een winters boslandschap... Hij haalt diep adem, betrapt zijn spiegelbeeld - en voelt zich eensklaps tot het uiterste vernederd door de feiten. Je schiet tekort, je hebt tekort geschoten, je zult altijd en onophoudelijk tekort schieten. Je bent zo griezelig oppervlakkig dat je je in iedere situatie afvraagt voor welke houding, voor welke emotie je moet kiezen, alsof je in een toneelstuk speelt waarin je uit het gedrag van de andere spelers af moet leiden welke rol de jouwe is. Als ze maar niet merken dat je je rol niet weet! Zolang je je maar kunt hullen in verzwegenheden, zolang je gedrag maar zo dubbelzinnig is dat iedere interpretatie gerechtvaardigd lijkt! Bij jou weet zelfs je eigen schaduw geen raad met zijn figuur! Daar sta je... Nu hoef je alleen nog maar rekenschap af te leggen aan jezelf, er is niemand, je bent alleen, er is geen maat buiten de jouwe, dit is de vrijheid die je je wenste. - Waarop hij zijn schouders ophaalt, en in zichzelf zegt: nu haalt hij dus zijn schouders op.
Maar hoeveel tijd is er inmiddels verstreken? Is het niet bij hem opgekomen om iets te doen, om handelend op te treden?
Hij draait zich langzaam om, gaat, nog steeds met die jas aan, op het puntje van een stoel zitten, diept een doosje lucifers op uit zijn zak, haalt er een lucifer uit, splijt hem, en begint zijn nagels schoon te maken.
Werkelijk? Heeft hij zijn nagels schoongemaakt?
Ik ben leeg, denkt hij. Een leeg hoofd, een hoofd zonder gedachten. Het stokje glijdt uit zijn vingers, valt op de grond. Hij kijkt ernaar, en denkt: wat moet ik doen? Wie verwacht van mij een ingreep in de gebeurtenissen wanneer ik het zelf niet ben? Ze ligt daar immers. En misschien is het helemaal nog niet te laat, misschien kan alles nog veranderen, misschien kan alles nog goed komen. Maar geloof ik dat zelf? Was het soms niet al heel lang te laat? Het was al te laat voordat het begonnen was. - Ik doe iets of ik doe niets, maar ook wanneer ik niets doe, doe ik iets. | |
[pagina 7]
| |
Iedere overweging wordt door zijn tegengestelde geneutraliseerd; ieder argument lokt zijn tegenargument uit en ontkracht zichzelf. Hij heeft zich gedragen als iemand die van alle kanten bedreigd wordt, iedere vluchtweg versperd ziet, en zo niets beters weet te doen dan stokstijf te blijven staan en, zijn vingers in zijn oren, zijn ogen dicht te knijpen.
Maar zijn oog valt op de klok (het is twintig over vier), en de beweging van de wijzers, moeizaam maar onverzettelijk alsof ze de tijd vooruitduwen, brengt hem eensklaps in paniek. Het is zo ver... Ik heb de mogelijkheid om in een reflex te kunnen handelen voorbij laten gaan... Ik had in paniek naar de telefoon moeten hollen, zonder nadenken alle handelingen moeten verrichten die de situatie eist. Die kans is verkeken - als ik iets gedaan had moeten hebben, had het allang gebeurd moeten zijn. Ik heb mezelf voor een keus gesteld zonder me af te vragen of ik wel in staat was om een keus te doen... Woensdagmiddag
Zijn ogen volgen de sekondewijzer van de klok. Gun me een moment om na te denken... Hoe kan ik me nu koncentreren wanneer alles gewoon maar doorgaat, hoe kan ik orde scheppen in een chaos die voortdurend in beweging blijft? Waarop hij denkt: ik heb het immers niet kunnen vermoeden. Je had het dreigement te vaak geuit.
Hierna heeft hij bijvoorbeeld lange tijd met zijn nagels op het tafelblad getikt.
Er staat een pitrieten mandje op tafel, waarin twee appels liggen, en een banaan. Hij kijkt ernaar, en denkt: er is niets te zien, alles is schoon. Waarop hij zich afvraagt of ze zich extra mooi had aangekleed.
Hij springt op, loopt, binnensmonds vloekend, met wilde passen naar de slaapkamer, gooit de deur open, roept haar naam. | |
[pagina 8]
| |
Dan sluit hij de deur weer, sluipt terug naar de kamer, neemt zijn plaats weer in - met in zijn hoofd de klank van zijn eigen stem die droog terugkaatst tegen een muur van stilte.
Het vertrek meet vier bij zes meter. Drie muren zijn wit, een is er lichtbruin. Dit alles is van het allergrootste belang. Er staan planten in de vensterbank, bovendien een plastic gietertje en een grijs telefoontoestel met een klapper ernaast. Op de bank ligt een kussen. Er zijn initialen op geborduurd, en de vermelding L.H.C. Zomerkamp 1957. Op het notenhouten tafeltje naast de bank staat een witporseleinen vijzeltje. Op de televisie staat een vaas chrysanten. Op de vloer ligt linoleum met een werkje - terwijl hij onbeweeglijk op het puntje van een stoel zit, ineengedoken, met zijn ellebogen steunend op zijn knieën, en het gevoel heeft dat alles langzaam door een dun laagje stof bedekt wordt.
Wie is het die daar zit? Is hij het - ben ik het? Wanneer hij opstaat is het over vijven. Hij loopt naar het telefoontoestel dat in de vensterbank staat. Hij slaat de klapper open. Hij draait een nummer, likt zijn lippen, en zegt in zichzelf: er is iets verschrikkelijks gebeurd. De telefoon wordt opgenomen en hij zegt dat er iets verschrikkelijks gebeurd is.
Maar wat heeft er in de tussentijd plaatsgevonden?
Even is het stil. Zijn blik valt op het huizenblok aan de overkant van de straat. In een keuken recht tegenover hem brandt licht. Een man in pyjama vult een waterketel en zet hem op het fornuis. Hij ziet het vlammetje van de lucifer oplichten, verbaast zich over het feit dat dat op die afstand zo duidelijk te onderscheiden is. Hij klemt de hoorn in zijn hand en zegt: ‘Ik weet het niet.’
Hij zegt: Ik weet het niet. Ik zeg: Hij weet het niet. |
|