[Niet het ware maar het goede (vervolg)]
aan door de sociale wetenschap gevonden wetmatigheden kan gaan: zal niet ook voor de mens als biologiese soort en voor groepen mensen een aantal psychologiese en sociologiese wetten gelden die, even afgezien van kunstmatige hercodering van onze genen, net zo onontkoombaar zijn als de wetten van de anorganiese natuur? Mensen zijn waarschijnlijk in hoge mate opvoedbaar, maar al even waarschijnlijk zijn ze het niet in onbeperkte mate. De grenzen aan die opvoedbaarheid zullen worden aangegeven in bedoelde onontkoombare wetmatigheden.
Het is nu juist de taak van de menswetenschappen om na te gaan of er zulke grenzen zijn, en zo ja, waar ze liggen. En voor wie geïnteresseerd is in emancipatie: zonder die grenzen ongeveer te kennen kun je mensen niet tot een helder inzicht brengen omtrent hun bepaaldheid door de cultuur. Dat inzicht moet toch mede het besef omvatten van wat in ons gedrag cultuur, en wat daarin natuur is. Pas een dergelijk besef maakt het mogelijk doelmatig te werken aan het voor zover nodig veranderen van onze gedragspatronen. De situatie is in dit opzicht analoog aan die in de natuurwetenschappen: beheersing van de natuur is niet mogelijk zonder kennis van de wetten waaraan die natuur gehoorzaamt (niemand zegt toch dat we de natuur beheersen door de natuurwetten naar onze hand te zetten?). Denk maar aan de vrouwenemancipatie: je kunt allerlei vooroordelen over vrouwen opruimen en de rol van de vrouw in de samenleving veranderen, een vrouw blijft ook na 1975 een vrouw.
Holzkamp wil nu de ‘beperkte rationaliteit van de burgerlijke wetenschap’ opheffen en de beoefening van wetenschap rationeel maken, door onderzoeksdoelen uit de sfeer van de ‘subjectieve willekeur’ te halen en ze te ontlenen aan maatschappelijke prioriteiten. Daartoe moeten we gebruik maken van de kritieshistoriese methode. Ik weet niet goed wat dat is, maar schaam me daar niet voor, want Holzkamp zegt zelf dat de criteria ervoor ‘voor wat betreft de psychologie nog voor het merendeel ontwikkeld moeten worden’ (pp. 394-395; hij legt niet uit hoe het kleinere, misschien al ontwikkelde deel er uit ziet, noch hoe het met deze methode staat in andere takken van wetenschap dan de psychologie). In ieder geval heeft de krities-historiese methode twee taken: te laten zien hoe het burgerlijk-psychologies onderzoek wordt bepaald door histories-maatschappelijke factoren, en in het bijzonder door de structuur van de kapitalistiese klassenmaatschappij; en ten tweede, de doelen en belangen in de maatschappelijke praktijk zelf te analyseren. De situatie is nu als volgt: wetenschap is rationeel in zoverre als zij een praktijk dient die zelf redelijk is. Of dit laatste zo is hangt er weer van af welke belangen bij die praktijk zijn betrokken. Als dit de belangen van de ‘heersende klasse’ zijn is de praktijk niet redelijk, dat is zij alleen als de belangen van de loonslaven worden gediend.
Nu kun je deze politieke voorkeur van Holzkamp van harte delen en toch ‘decisionisties’ blijven volhouden dat het uiteindelijk niet méér is dan een voorkeur. En je kunt je ook afvragen of dat nu zo'n ramp is. De neiging om esthetiese of morele waarden absoluut te funderen heeft een lange en weinig eerbiedwaardige geschiedenis. Vele dikke banden vol moeilijk proza kunnen niets afdoen aan de eenvoudige waarheid dat waarden geen feiten zijn (waar nog bij komt dat ook feiten niet absoluut gefundeerd kunnen worden). Die neiging berust blijkbaar op een diepe behoefte, maar is niet gezond: als ik bij de bakker mijn keuze tussen een wit en een bruin brood uitstel tot ik er een absolute fundering voor heb gevonden zal dat een gewisse dood betekenen.