[Methodologie en mensenwerk (vervolg)]
Een bijzonder vak
De belangrijkste kwestie in de hele discussie over Verdaasdonks kritiek en voorstellen vind ik de vraag of de literatuurwetenschap inderdaad tot de empirische wetenschappen is te rekenen in de zin die Hempel daaraan geeft:
‘De empirische wetenschap heeft als haar twee voornaamste doelstellingen: het beschrijven van de bijzondere verschijnselen uit onze ervaringswereld en het vaststellen van de algemene principes door middel waarvan men die verschijnselen kan verklaren en voorspellen’ (eerste zin van Fundamentals of Concept Formation in Empirical Science).
Een oppervlakkige vergelijking van dit programma met de wetenschap die literatuur als object heeft maakt al duidelijk dat het daar om heel andere dingen gaat. Is een literaire tekst op te vatten als een bijzonder verschijnsel (feit)? Het verklaren van literaire teksten is altijd (vanaf het negentiende-eeuwse positivisme) een bijzonder aanvechtbare bezigheid geweest; en wat moet men zich voorstellen bij het voorspellen van literatuur?
In één van de artikelen van Verdaasdonk (iv, blz. 39) wordt geopperd dat de koerante literatuurwetenschap erop gespitst is de ‘visie op de werkelijkheid’ uit een tekst te halen. Die opvatting wordt door Verdaasdonk in verband gebracht met de ideeën van de hermeneutische filosofen over de taal (nl. dat de taal een wereldbeschouwing bevat), en tegelijkertijd daarmee onder tafel geveegd. Ten onrechte: verschillende romanschrijvers kunnen in hetzelfde Nederlands van nu een heel verschillende levensvisie verbeelden: het gaat om een heel ander probleem. Maar de opmerking dat literatuurwetenschappers vaak zoeken naar die ‘visie op het bestaan’ in een literaire tekst, is zeker juist. Niet alleen de literatuurwetenschappers houden zich trouwens met die visie bezig: als men de poëticale geschriften van moderne auteurs bekijkt, hun uitspraken over wat ze willen met hun boeken, dan komt men daar herhaaldelijk de uitspraak tegen dat ze in hun werk een bepaalde visie op het bestaan en de mensen willen uitbeelden. Het is niet moeilijk dat van Emants tot Hermans met citaten aan te tonen (zelfs Mulisch, die smalend opmerkte dat schrijvers geen boodschappenjongens zijn, werd kwaad omdat men niet zag dat zijn Verteller als kritiek was bedoeld). En, hoe ongelooflijk dit Verdaasdonk ook in de oren moge klinken: veel mensen lezen romans om iets over zichzelf, de mensen en de wereld te weten te komen. Een mooie illustratie daarvan is het begin van het al vermelde Revisor-artikel van Janssens over Joseph Heller:
‘De visie van de mens op de werkelijkheid en zijn relatie tot de maatschappij nemen in de Amerikaanse roman van onze tijd haast evenveel gedaanten aan als er boeken worden geschreven, maar toch zijn er bepaalde tendenzen aanwijsbaar’ (Revisor II/4).
Een dergelijk uitgangspunt zal door Verdaasdonk in een fanatieke bui als ‘voorwetenschappelijk’, en in een mildere als ‘een interessante mening van de common reader’ worden afgedaan. M.i. zou het desastreus zijn als de literatuurwetenschap zich mijlen ging verwijderen van de belangstelling en leesmotivatie van die ‘common reader’.
Het gegeven dat de literatuurwetenschap niet een vak is dat zich bezighoudt met het verklaren van feiten uit de ervaringswereld, maar met teksten waarin op een bijzondere manier een visie op die ervaringswereld wordt uitgebeeld, rechtvaardigt m.i. de eigen status van het vak, en de claim op eigen methodologische spelregels. Bijna iedere literatuurwetenschapper is zich ervan bewust op de rand van de subjectiviteit te balanceren. Je kan dat ook als een uitdaging beschouwen om toch iets als minimumeisen te vinden waaraan literatuurwetenschappelijke uitspraken moeten voldoen (zie: Mooij, boven geciteerd). In de praktijk zal dat erop neerkomen dat men zijn uitspraken acceptabel tracht te maken: het hoogst bereikbare is dan consensus, wat voor Verdaasdonk een vies woord is. De weg die hij kiest is een andere: men gooit de hele literatuurwetenschap voorzover die zich met de literatuur bezighoudt overboord als ‘niet compatibel met enig methodologisch kader.’