[Methodologie en mensenwerk (vervolg)]
de verschillende manieren waarop over literatuur gesproken kan worden en waarop literatuur gerecipieerd wordt.’
De laatste zin van dit citaat had zo uit Wienolds Semiotik der Literatur vertaald kunnen zijn; het ware misschien beleefder geweest om ook eens de naam te noemen van iemand die al veel eerder (maar veel minder dogmatisch) hetzelfde voorstelde als de avant-gardetheoretici. Wienolds voorstel valt trouwens binnen een heel complex van min of meer parallelle suggesties die gewoonlijk worden samengevat onder de noemer ‘receptie-esthetika’ (onderzoek van de ontvangst van literatuur). In een zo eerbiedwaardig Neerlandici-tijdschrift als De nieuwe taalgids vindt men daarvan een aardig overzicht (jrg. 67 (1974), blz. 392-404). Maar goed, interessanter vind ik het eerste deel van het citaat, dat over de poëticale geschriften. Eén van de postulaten van de koerante literatuurwetenschap die Verdaasdonk c.s. voortdurend bekritiseren, is het uitgangspunt dat een tekst een eenheid vormt (zie bijv. Verd. iv, blz. 39-40). Welnu, als men één ding in die poëticale geschriften zal ontdekken, dan is het dat postulaat van de textuele eenheid: de eis van de eenheid is al heel vroeg in teksten over literatuur gesteld: vanaf Aristoteles tot nu (in Hermans' veel-geciteerde opstel Experimentele romans bijv.) is hij terug te vinden. Maar is het een zuiver literatuurwetenschappelijke eis? Is het niet eerder een norm die iedere lezer stelt aan een stuk tekst dat hij onder ogen krijgt? Want wie heeft er wat aan bijv. een kranteartikel dat louter uit onsamenhangende zinnen bestaat? Een journalist die dergelijke inkoerante teksten schrijft, zou niet lang gehandhaafd blijven. Wat (een aantal van) de avantgardisten doen, is niet de doorbreking van een literatuurtheoretisch postulaat, maar eerder het frustreren van een waarnemingspsychologische instelling: de lezer zoekt een verband tussen woorden en zinnen. Vandaar dat deze vorm van avantgarde niet kapot
gelezen wordt: wie één keer vergeefs gezocht heeft naar een verband, heeft het spelletje gauw door. Je zou kunnen zeggen dat dit soort teksten de behoefte aan coherentie bij de lezer duidelijk blootleggen: ze ontlenen immers hun enig effect aan de frustratie van die behoefte. Daarmee is ‘een literaire tekst is een eenheid’ geen dogma, maar eenvoudig een zinvol uitgangspunt bij het interpreteren van de overgrote meerderheid van prozateksten: ze zijn immers volgens dit principe geschreven, getuige de poëticale geschriften.
Verdaasdonk heeft volkomen gelijk als hij stelt dat de koerante literatuurwetenschap, geconfronteerd met avantgardeteksten, slecht uit de voeten kan met het koerante literatuurwetenschappelijke begrippenapparaat (termen als ‘thema’, ‘betekenis’, ‘motief’, ‘personage’, ‘handeling’, ‘intrige’, zie Verd. iii, blz. 68). Maar dat is niet onbegrijpelijk. De koerante literatuurwetenschap is immers uit poëticale geschriften ontstaan (de romantheorie bijv. heeft enorm veel te danken aan de voorwoorden van Henry James); haar begrippen zijn alleen adequaat voorzover het niet-avantgardeteksten betreft: ze hinkt altijd achter. Anders gezegd: de traditionele literatuurwetenschap is gegroeid uit het denken van schrijvers zelf over literatuur, en niet uit de lucht komen vallen of aan volkomen andere vakken ontleend, zoals de methodologie van Verdaasdonk.