[Beukenootje (vervolg)]
een gezicht alsof zoiets vanzelfsprekends niet eens gevraagd hoefde te worden. Opnieuw glimlacht iedereen vertederd, en Cuculowski heeft intussen wat kunnen bedenken dus daar gaat-ie dan!
‘Vanaf de eerste dag... zolang ik me kan herinneren, niets dan de rozenkrans en de rozenkrans. 's Morgens word ik wakker, en daar zit hij al en begroet me met zijn zachte glimlach. Hij laat de kralen van de rozenkrans door zijn vingers glijden en beweegt zachtjes zijn bleke lippen...’
‘Lieve God, zijn bleke lippen...’
‘Mijn God, het arme jong... en zo vroom...’
Ze zuchten. En hun hoofden knikken. Cuculowski zit intussen weer wat anders uit te broeden. En de priester vraagt al:
‘En... want in zulke sanatoria, met jonge mensen onder elkaar, gebeurt toch het een en ander... heeft hij nooit morele zwakheden vertoond? de hoop of het geloof verloren? Want dat is toch menselijk...’
‘Oooh... nnnooit! eerwaarde vader. Nooit! Op een dag kreeg ik een idee... ik wil niet zeggen dat het iets slechts was, alleen maar dwaas, zoals dat bij een jonge vent wel meer voorkomt... maar die goeie Hubert zegt tegen me: Ouwe jongen, wacht daar nou mee... misschien een andere keer, maar vandaag is het vrijdag... de dag waarop onze Heer Jezus aan het kruis is gestorven...’
‘Dat kind was een heilige!’
‘Ja, werkelijk, dat kind was heilig!’
‘Zijn lijden heeft hem dichter bij God gebracht.’
Zo roepen ze nog een tijdje en prijzen de deugdzaamheid van de dode. En ze ademen luidruchtig. Alleen Lineke trekt een zuur gezicht. Ze doet wel alsof ze blij is, maar er is iets niet in orde. Cuculowski zit het zelfgemaakte gebak naar binnen te werken, maar Lineke raakt het zelfs niet aan. En aan het eind van de tafel spitst die ouwe neuker, die indertijd het papiertje in het beeld van de Heilige Antonius had gestopt, zijn lippen en zegt: ‘En... wat zijn thuis betreft... hier, dat wil zeggen de familie in het algemeen... zijn broers en zusters, of misschien zelfs zijn vader... heeft hij het daarover gehad?’
‘Lieve God!’ schreeuwde Henryk Cuculowski het uit. ‘Maar waar had hij het anders over kunnen hebben?! Ik ken hier elk schilderij, mijnheer, elk beeldje... Voordat u de goedheid had mij hier te ontvangen, had ik elk voorwerp op uw bureau kunnen beschrijven, ik zou met dichte ogen door iedere kamer kunnen lopen... mijn God, hij sprak nergens anders over... En natuurlijk ook over zijn broers. En zijn zusters... de boot, de mosselen aan zee... God in de hemel, dat deed onze longen goed, die wind uit zee, die liefde van hem voor de Vlaamse zee... natuurlijk... maar het liefst sprak hij over zijn moeder en zijn beminde vader... vooral over zijn vader die, zoals hij zei, onder een bolster... mijnheer neemt mij niet kwalijk... onder een bolster van knorrigheid een gul en gouden hart verborg. En Hubert besefte iedere dag meer welk een rijkdom hij bezat in zo'n vader...’
In de kamer hingen boven de lege kopjes de hoofden van de Van Moederryks. Als eerste keek de priester op. Hij keek naar Cuculowski, daarna naar de vader. De moeder van Lineke keek naar de priester, daarna naar haar man. Cuculowski keek naar Lineke, maar die keek stuurs voor zich uit. Tenslotte zegt de priester:
‘Ja, ja... Hubert... ach ja, beste mensen... alleen de priester of een intieme vriend kon het zuivere hart van die ongelukkige leren kennen... maar misschien zijn wij wel de ongelukkigen, en niet hij? Oh, wat is 't warm... misschien kunnen we naar de tuin gaan, beste mensen... ik zou daar graag even willen zitten...’
In paren lopen ze de tuin in. En de moeder van Lineke zegt tegen Cuculowski:
‘Ik ben erg blij dat u gekomen bent...’ Maar de vader van Beukenootje pakt Cuculowski al bij zijn arm, leidt hem met zachte hand naar zijn werkkamer en legt een vinger op zijn lippen, zo van sst-sst, mondje dicht, niemand hoeft hiervan te weten! En hij stopt hem een envelop in zijn zak en opnieuw sst-sst, mondje dicht! Dan leidt hij hem terug de tuin in en fluistert: ‘Om mee te beginnen... God zegene je...’
Henryk Cuculowski kust hem de hand, maar de ander wordt vuurrood en maakt zich los.
De kapelaan pakt Cuculowski's hand en zegt:
‘Mijn zoon, ik ken een kapelaan in Brussel... wacht 'ns, ja, een kapelaan... ik zal hem een woordje schrijven om je te helpen wanneer je een beroep op hem doet... Vergeet niet te bidden, en denk eraan dat je God en de mensen met eerbied bejegent.’
En Cuculowski - neemt een duik. Hij werpt zich op de handen van de priester en kust ze. En de ander zegt alleen maar:
‘Kom, kom... zo is 't wel genoeg... dat zijn we hier niet zo gewend...’