[Waar moet het heen met de dichtkunst? (vervolg)]
Voor een groot deel zijn deze poëtische manco's zo oud als de poëzie, al zijn de manco's natuurlijk afhankelijk van de heersende modes: tot voor kort waren er bij moderne dichters vrijwel geen gevallen van rijmdwang aan te wijzen, omdat er vrijwel niet meer gerijmd werd, maar zie, opeens wordt er weer volop gerijmd en de gevolgen zullen niet uitblijven.
Ik wil dit artikel besluiten met het signaleren van een poëtisch manco dat typerend is voor de poëzie van de laatste tien à vijftien jaar: een nieuw soort babbelzucht. Op rijm is er in de Nederlandse poëzie altijd al veel gebabbeld, maar níeuw is het gezellige keuvelarijtje zonder enige vorm. Dit genre poëzie mist alles wat mij karakteristiek lijkt voor goede gedichten: ze zijn nauwelijks te onthouden, want ze gaan over zowat niets. Ze missen alle intensiteit, dramatiek en originaliteit, hoogstens is er soms sprake van een zekere droge grappigheid, een soort ironisch toontje.
Nu ik me hierbij keer tegen een heel genre poëzie, een hele school dichters zogezegd, kan ik me niet meer vergenoegen met het citeren van fragmenten. Hier volgen vijf complete gedichten uit de rubriek Keuvelarij:
1. ‘Parterre: Met oma ja/we bellen je even want/we zitten met een puzzel/opa komt er niet uit/hij dacht jij zal het wel weten/over een schouwburg hè Piet/wat was het nou ook weer/iets van acht letters/er zit al een a in/Piet lees es even voor/hoe het daar staat/een rang in de schouwburg/par terre zeg je?/hoor je dat Piet hij zegt/ja het klopt we boffen/met zo'n kleinzoon/wat jij/nou dan hangen we/maar weer op o zeg/laatst was er een prijsvraag/dan kan je naar Zwitserland/als je een rijmpje maakte/en nou hebben we/toch zoiets moois verzonnen/Zwitserland/Charmant/hoe vind je dat/ja jij kan het niet alleen/nou dag nu hang ik op/als we weer iets niet weten/hoor je het wel.’ (50)
2. ‘verloren gegane grammofoonplaat: “Hallo moeder/zus broer en broertje/jullie vader zendt jullie zijn heilgroet/per grammofoonplaat/vroeger heb ik dit ook al eens gedaan/maar dit schijnt véél beter te zijn//bewaar de plaat maar goed/dan kunnen jullie in later jaren/ook nog eens naar je vaders stem luisteren//fijn dat wij met kerstmis/weer naar de bergen gaan/dat zal weer heerlijk zijn/in de kou//nu, je vader groet je hoor/tabee-”’ (51).
3. ‘Na een dag hard werken: Van 8 tot 5 ben ik in ruim twee/in touw met het lossen van zwavel/het schip moet voor donker nog weg//zachte pijn nestelt zich tussen de/schouderbladen - in de ooghoeken/een wat scherpere maar dat is/even wennen//hijs na hijs - onderuit/jongens: roept steeds de meester - /verdwijnt aan een kabel de hemel in/de lucht klinkt beter//zuurkool vult mijn neusgat/als ik tegen zessen thuiskom/de krant laat ik toegevouwen liggen/mijn interesse voor Heinrich Heine/blijkt nihil mijn eetlust//gelukkig uitmuntend.’ (81).
4. ‘Alweer een dag: Het was wisselvallig weer geweest./De dag had ik doorgebracht in A./Om kwart voor zes kwam ik met de bus/aan in mijn keurige dorp./Toen ik thuis het hek inliep,/zag ik door het raam/mijn moeder, gewoonte getrouw met haar ogen/dicht, haar armen over elkaar en haar/hoofd iets naar rechts gebogen,/in een rotanstoel bij de kachel zitten./Een rode gloed viel in het schemerdonker/over haar gezicht./Ze zag er vermoeid uit./Ze had hard gewerkt om de boel netjes/te krijgen, dat kon ik zien aan het parket,/dat glom./In de keuken trok ik mijn schoenen uit./Ik deed mijn best me niet te vervelen.’ (113).
5. ‘Ik word ouder: Ik word ouder/en dat is op zich niet verwonderlijk./