De Revisor. Jaargang 2
(1975)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Balk-Smit Duyzentkunst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Taalkundige implicaties van ‘een sneeuw’.Leopold schreef een zin die precies de grammaticale tegenhanger is van (1) *Ik heb zo'n trek in meeuw!Ga naar eind5, namelijk:
Zin (2) is de aanvang van het volgende vers: Een sneeuw ligt in den morgen vroeg
onder de muur aan, moe en goed
beschut en een arm kind komt toe
en staat en ziet en met zijn voet
gaat het dan schrijven over dit
prachtige vlak en schuifelt licht
bezonnen en loopt door, zijn mond
trilt in het donker klein gezicht.Ga naar eind6
Beide zinnen, (1) en (2) zijn ongrammaticaal, (1) doordat een lidwoord ontbreekt en (2) doordat er een lidwoord staat. Dat heeft konsekwenties voor de presentatie van de twee zaken in kwestie, welke zijn: een specifiek soort door een poes begeerd voedsel en een hoeveelheid neergevallen sneeuw. Grammaticale versies zouden luiden:
(nu even daargelaten dat onder de muur aan ook niet bepaald grammaticaal te noemen is). Eveneens grammaticaal zouden zijn:
en:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klaarblijkelijk is er iets met het lidwoord van onbepaaldheid (‘een’), dat vooral de aandacht verdient, ‘de sneeuw’ immers is grammaticaal. Het ontbreken van enig lidwoord vóór ‘meeuw’ veroorzaakt ongewone informatie over deze vogelsoort, de aanwezigheid van juist het lidwoord ‘een’ veroorzaakt ongewone informatie over sneeuw die ergens gevallen is. Om de ongewoonheid te kunnen verklaren staan ons drie faktoren ter beschikking.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ad 1Het Nederlands kent, dat is eenvoudig vaststelbaar, tenminste twee klassen van substantieven, A die waarbij onder bepaalde omstandighedenGa naar eind9 het lidwoord weglaatbaar is en B die waarbij dat niet het geval is. Voorbeelden:
Kenmerkend voor groep A is dat de combinatie met het lidwoord ‘een’ ongrammaticaal is: *een sneeuw, *een zand. Er zijn (zoals vrijwel altijd wanneer het om indelingen gaat) talloze grens- en twijfelgevallen, èn er zijn substantieven die duidelijk beide mogelijkheden bezitten, zoals ‘kaas’, ‘water’, ‘kip’, ‘vis’, ‘verlangen’, ‘taal’, maar dat doet er nu niet toe: ‘meeuw’ en ‘sneeuw’ zijn evidente gevallen. De evidente A- en B-substantievenGa naar eind10 onderscheiden zich van elkaar op een markant semantisch punt. Bij de B-rij is in de betekenis van de substantieven zelf opgesloten dat er sprake is van een eindig, een begrensd gegeven, van iets dat niet vatbaar is voor onbeperkte uitbreiding in ruimte of tijd. Dingen waarvan b.v. de vorm dwingend vastligt, zodat ze gemakkelijk te tekenen zijn, vinden hun optimale aanduiding in een B-substantief. Natuurlijk zijn er duidelijke tekeningen te maken bij A-woorden, daarbij echter is de vorm, de onderlinge dimensieverhouding, niet dwingend bepaald, maar willekeurig, en afhankelijk van een andere: de vorm van een begrensde hoeveelheid melk hangt af van de plaats waar de melk zich bevindt, een beker, een fles; hetzelfde geldt voor zand, voor sneeuw. Tot de betekenis van zulke woorden behoort de notie zonder vaste grenzen in ruimte of tijd. Vandaar dat de combinatie met ‘oneindig veel’ geen enkel probleem oplevert: ‘oneindig veel sneeuw’, ‘oneindig veel zand’, ‘oneindig veel lawaai’ etc. Grenzen in ruimte en tijd zijn niet aan te geven, de hoeveelheid is onafzienbaar, of: het gebeuren houdt nooit op. Bij de B-woorden resulteert de combinatie met ‘oneindigLeopold omstreeks 1900.
veel’ in ongrammaticaliteit: *‘oneindig veel meeuw’, *‘oneindig veel brief’, *‘oneindig veel tas’ etc. Natuurlijk zijn zulke ongrammaticale combinaties best interpreteerbaar, maar alleen onder een of ander specifiek voorbehoud, b.v. dat één element uit de woordbetekenis geëlimineerd moet worden, miskend, tenietgedaan, namelijk de notie begrensd, eindig. In taalgebruik wordt er met die substantiefbetekenissen iets gedaan; zij funktioneren. Dat wil o.a. zeggen dat de ontvanger, de poëzielezer in ons geval, uitgaande van de veronderstelling dat het gaat over ‘iets’ (een ding, een gebeuren, een gevoel, een ervaring, of wat dan ook), over dat ‘iets’ een nader te determineren informatie krijgt. Op grond van een gebruikt substantief x weet de lezer (hij neemt het althans vooralsnog aan) dat het ‘iets’ in kwestie bepaalde eigenschappen bezit. B.v. dat het kan vliegen als er ‘meeuw’ staat, of dat het wit is als er ‘sneeuw’ staat. Voorts weet hij dat het door die eigenschappen is onderscheiden van alles wat die eigenschappen niet bezit, van alles wat niet-x is. Meer kennis bezit hij niet; ik bedoel: meer dan deze kennis over het ‘iets’ kan hij niet ontlenen aan het gebruikte substantief. Tot zover is het betrekkelijk eenvoudig. Het beweerde geldt voor ieder gebruikt substantief. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ad 2Enige complicatie treedt op als we het gebruikte lidwoord in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwing betrekken. We nemen de zin
We analyseren wat we over ‘iets’ te weten komen en beperken ons tot ‘een/de meeuw’. ‘Meeuw’ informeert ons over de meeuw-eigenschappen, en meer niet. Maar een toegevoegd lidwoord (zowel ‘een’ als ‘de’) vertelt ons dat de vogel, behalve van alles wat niet-meeuw is, zich onderscheidt van alles wat óók-meeuw is, dus van alle andere meeuwen. Dat impliceert dat het dier, behalve de ‘meeuw’-kenmerken die zijn soort bepalen, ook zijn eigen incidentele kenmerken bezit (een bepaalde grootte, leeftijd, ‘verblijf’-plaats etc.). Onderscheiden van alles wat niet - èn van alles wat óók meeuw is, betekent, logisch gesproken, onderscheiden van alles, wat-dan-ook. Dus: uniek, individueel bepaald.Ga naar eind11 Beide lidwoorden geven te kennen: dàt er van een individu sprake is. Maar er is ook een verschil. Bij ‘een meeuw’ is de lezer in het ongewisse over de uniek-makende, dus de niet-typische ‘meeuw’-kenmerken; hij wordt niet geacht daar één of meer van te kennen, al weet hij dat ze er zijn. In ‘de meeuw’ daarentegen is de veronderstelling te kennen gegeven dat hij wél zo'n kenmerk kent, in dat geval is het niet om het even over welke meeuw het gaat. (3) Daar vliegt de meeuw! wil zeggen: Daar vliegt de meeuw waar we het zojuist over hadden, of: die de poes bijna gevangen had; de hoorder of lezer is op de hoogte van een extra gegeven; dàt hij die extra kennis bezit is aangeduid in ‘de’; niet is aangeduid om welk niet-typisch meeuwkenmerk het gaat. In literair taalgebruik is er soms een discrepantie tussen zulke bij de lezer veronderstelde kennis en zijn werkelijke kennis; een soort stijlfiguur die zijn uitwerking niet mist. Een verhaal dat aanvangt met ‘De oude vrouw keek peinzend naar buiten’ valt, zoals dat heet, met de deur in huis; de lezer weet nog van geen oude vrouw, maar zij wordt hem gepresenteerd alsof hij haar al een beetje kent. ‘Een oude vrouw...’ doet geen beroep op zulke kennis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ad 3De combinatie ‘een’ + substantief confronteert ons met iets dat als volgt is te karakteriseren. 1e, het bezit de x-kenmerken, het behoort tot de klasse x; 2e, het bezit uniekmakende kenmerken; 3e, geen van de uniekmakende kenmerken is de lezer bekend. Nu is de vraag wat de combinatie ‘een’ + A-substantief (‘sneeuw’, ‘zand’, etc.) ongrammaticaal, ‘vreemd’, maakt. Aangezien dat met B-substantieven niet het geval is, moet de ongrammaticaliteit wel samenhangen met het verschil tussen de betekenis van A- en die van B-substantieven. Dat verschil is hiervóór aangeduid als: A: onbegrensd, oneindig, zonder een dwingend bepaalde vorm (‘sneeuw’, ‘zand’, etc.), B: begrensd, eindig, van een dwingend bepaalde vorm (‘meeuw’, ‘tas’, etc.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ‘Een sneeuw’ doorbreekt onze bestaanszekerheid.Over iets dat als ‘een sneeuw’ wordt aangeduid komen wij dus te weten: 1e, dat het de sneeuw-kenmerken bezit, waartoe behoort dat er vooralsnog van onbegrensdheid sprake is, zodat er geen tekenbare vorm is aangegeven; 2e, dat het uniekmakende kenmerken bezit, waardoor het tot een ‘individu’ met een eigen identiteit wordt; 3e, dat wij geen der uniekmakende kenmerken (geacht worden te) kennen. Op grond van 2e geeft ‘een sneeuw’ ons te kennen dat er sprake is van sneeuw die zich van alle andere sneeuw onderscheidt. Op grond van de context weten we dat het gaat over een sneeuwhoop, een bergje, een sneeuwhoeveelheid, onder aan een ons reeds enigszins bekende, welbepaalde (‘de’) muur. Daar die sneeuw is onderscheiden van alle andere sneeuw, is hij daar ook van te scheiden; d.w.z. theoretisch is het noodzakelijk, aan te nemen dat sneeuw die ergens ligt, en van alle andere sneeuw onderscheiden is, bestaat uit een eindig aantal neergevallen sneeuwvlokken. Praktisch is dit uiteraard buitengewoon moeilijk controleerbaar. Door tenminste twee kenmerken moet de existentie van deze unieke sneeuw bepaald zijn: de eindigheid van het aantal vlokken (déze vlokken en geen andere), en de incidentele vorm die deze eindige hoeveelheid, eenmaal neergevallen, heeft aangenomen, afhankelijk van andere vormen, o.a. die van de muur en van de grond waar hij terechtkwam. De vreemdheid nu ligt in de tegenstrijdigheid van wat we, uit hoofde van onze dagelijkse ervaring en logica, wel moeten aannemen én wat we, krachtens de gebruikte taal, aan informatie ontvangen. Zo'n tegenstrijdigheid treffen we overigens juist in literair taalgebruik frequent aan, dikwijls direkt aan de oppervlakte. De mededeling ‘Maagd Worm, want potenloos, beminde/een rups, tot afschuw van zijn vrinden.’Ga naar eind12 is b.v. ook niet |
|