[Wensen, leugens en dromen van dichters en debielen (vervolg)]
wellicht? Het antwoord lezen we bij Koch: I asked them to close their eyes, then clapped my hands and asked them what colour that was. Almost everyone raised his hands: ‘Red!’ ‘Green!’ ‘White!’ I asked them what colour Paris was; London; Rome; Los Angeles. I told them to close their eyes again and I said certain words and certain numbers, asking them what colours those were. Koch vertelt dat de kinderen soms begonnen te juichen als hij een klas binnenkwam en dat wil ik graag geloven.
Kenneth Koch heeft meer gedaan dan alleen maar wat barrières wegnemen. Hij heeft ook meer gedaan dan een brainstormingsklimaat geschapen, waarin mensen worden opgewekt om alles er maar uit te flappen wat in hun hoofd opkomt, hoe gekker hoe beter, geen valse schaamte, gooi alles er maar uit. Hij was een goochelaar die de kinderen versregels uit hun zak toverde, ze in zijn hoge hoed gooide en er een klasgedicht uit te voorschijn goochelde. Het is niet meer dan begrijpelijk dat de kinderen gretig elk kunstje imiteerden, maar werd het daarmee hun eigen bezit? Elke uiting kon rekenen op aanmoediging, maar iemand moet toch hebben uitgemaakt welke teksten in de bundel terecht kwamen en welke niet. En wie heeft die selectie toegepast? Precies! Diezelfde moord-meester waar je zo mee kon lachen.
Kinderen kunnen af en toe verrassend uit de hoek komen. Hoewel ze op school hun uiterste best doen om zo snel mogelijk groot te worden - dat wil zeggen net zo groot, grijs en gelijkvormig als volwassenen - zijn ze sociaal en cultureel nog lang niet zo ‘aangepast’ als ze wel zouden willen zijn. Koch wees zelf al op die neiging tot conventionaliteit als ze even vergaten om leip te zijn. Hun gebrekkige ‘aanpassing’ levert vaak het effect op van een schijn-originaliteit en een schijn-grappigheid. Maar het is niet zozeer het kind zelf dat origineel of grappig is, het is de oudere die het kind die eigenschap toedicht. De ouder ziet een karikatuur van zichzelf en begint te lachen van de schrik. Als kinderen bewust leuk doen, zijn ze meestal flauw en op zijn hoogst koddig. Wat kinderen onder elkaar leuk vinden is voor volwassenen gewoonlijk niet te genieten. Leuk zijn ze bijna uitsluitend onbedoeld. Ze spreken - net als dronken mannen - de waarheid, niet omdat ze zo'n verbluffend inzicht in de werkelijkheid hebben, maar omdat ze zich de grote-mensencode - waaraan dronken mannen lak hebben - nog onvoldoende eigen hebben gemaakt.
Als we ons nu afvragen of het werkelijk poëzie is wat de leerlingen van Koch voortbrengen, dan dringt zich het vermoeden op dat we met een dergelijke situatie te doen hebben. Koch zelflaat zich nergens expliciet uit over de vraag wat voor hem de kenmerken van poëzie zijn en dat is wel jammer, want nu moeten we het doen met zijn oordeel als man van het vak dat het authentieke kunst is wat de kinderen voortbrengen. Maar ik weet het niet. De meeste kindergedichtjes laten zich met dezelfde geamuseerde glimlach lezen als de uitspraken van kinderen die Kronkel om de paar weken een vrije dag opleveren. Kinderen houden van kunstjes en ditmaal is het een verkleedpartij als dichtertje. Ze leren de truuks snel, want mensen zijn bijna net zo slim als apen. Maar wie houdt nu wie voor de gek? Van Argentina Wilkinson, een meisje uit de vierde klas, citeert Koch: (...) I wish planes had motors that went rum bang zingo and would be streaming green as the sea (...)
Naar aanleiding van deze versregel merkt hij op: Children can be fine musicians when the barriers of meter and rhyme aren't put in their way.
Nou, de waterleiding bij mij thuis kan ook mooi zingen als ik de kraan maar half open draai. Het is precies wat een mens erin wil horen. Natuurlijk is het een lief tekstje dat Argentina uit haar pen is gevloeid, maar wie maakt uit dat het poëzie is - als het dat is - en wie is dan de dichter?
Als ik een treffende tekst in een etalage of een fragment uit het telefoonboek wens te herkennen als gedicht staat mij dat vrij, maar dan ben ik de dichter van het objet trouvé en niet die winkelier of die telefoonboekenschrijver. Keren we nu terug naar P.S. 61, dan zien we een leuke meester die zegt: kom kinderen, nu gaan we een gedicht maken met een geluid erin en een kleur en het moet beginnen met I wish. Argentina Wilkinson denkt: dat komt dik voor de bakker en ze schrijft haar tekstje. Koch pakt het op, denkt: Goh, wat muzikaal, dat gaan we afdrukken! Wil de ware dichter opstaan?
Koch bericht ons dat het schrijven van gedichtjes gewoon in het geroezemoes van de klas ontstond. De kinderen zochten niet de eenzaamheid die een volwassene zich zou wensen en het was zelfs ondenkbaar dat je een kind de opdracht mee naar huis kon geven om een gedicht te maken. Te weinig trekt hij daar de konsekwentie uit dat het bedrijven van poëzie voor de kinderen kennelijk veel minder voortkomt uit een innerlijke behoefte. Argentina Wilkinson heeft inderdaad met eigen hoofd en hand een tekstje gemaakt dat door volwassenen geapprecieerd wordt als een gedicht, maar zelf heeft ze hooguit een spelletje gespeeld. Voor hetzelfde geld was ze met een vriendin gaan