[Vormen van literatuurwetenschap (vervolg)]
buitentekstuele elementen, tot de een of andere stroming wordt gerekend. We zouden ons de volgende vragen kunnen stellen: op welke gronden worden er, in de literatuurgeschiedenis, verschillende stromingen onderscheiden? Wisselt de keuze van buitentekstuele of tekstuele gronden op willekeurige wijze, alnaargelang de stroming die men op het oog heeft? Is het bijvoorbeeld zo, dat men om een tekst als ‘romantisch’ te karakteriseren, zeg, thematische argumenten hanteert en, om een tekst als ‘symbolistisch’ te karakteriseren, geen thematische maar esthetische argumenten aanvoert?
We zeiden dat het begrip ‘literaire stroming’ een aanduiding is van een verzameling tekstuele, eventueel buitentekstuele, elementen. Op grond van welke overwegingen worden deze elementen ‘kenmerkend’ geacht en geselekteerd? Geven we een verkeerd beeld van het literair-historisch onderzoek, wanneer we zeggen dat het begrip ‘literaire stroming’ op het ogenblik vrijwel geheel wordt opgehangen aan meesterwerken, dat wil zeggen: is het zo dat men de ‘geslaagdheid’ en de ‘oorspronkelijkheid’ die deze teksten in het huidige literatuurkonsept per definitie bezitten omtovert tot ‘voorbeeldigheid’ ten opzichte van de een of andere stroming. Zonder veel waardevol literair-historisch onderzoek te willen bagatelliseren, zouden we ervoor willen pleiten, dat de literatuurgeschiedenis zich, in een grotere mate dan tot dusver, met dit soort vragen bezighoudt en niet meer zoveel nadruk legt op het klassificeren van teksten als behorende tot een of andere stroming, op grond van kriteria die tevoren, nogal willekeurig, aan deze teksten zelf zijn ontleend. Alle zojuist aangevoerde kwesties zijn, vrijwel ongewijzigd, overigens ook relevant voor de problemen rond het begrip ‘literair genre’.
Direkt in het verlengde van het bovenstaande ligt onze suggestie dat de studie van poëtika's of van sterk poëtikale geschriften (interpretaties, kritieken, stukken over het literatuurbeleid van uitgevers, overheid, enz.) een centrale plaats binnen de literatuurbeschouwing moet innemen. In dit soort teksten wordt een literatuuropvatting onder woorden gebracht. Een studie als hier bedoeld, zou waardevol materiaal leveren over de verschillende manieren waarop over literatuur gesproken kan worden en waarop literatuur gerecipieerd wordt. We willen niet beweren dat de opvattingen die men over literatuur huldigt, zo direkt toegankelijk worden, noch dat een literatuurbeschouwing die zich interesseert voor de manier waarop er realiter met teksten wordt omgesprongen, plotsklaps ‘empirisch’ is. Wel valt aan te nemen, dat ons inzicht in de faktoren die het literairheidsoordeel bepalen vergroot wordt of, belangrijker, dat we een precieser idee verwerven van de gronden waarop een serie taaluitingen een tekst wordt genoemd.
Deze punten zouden nog duidelijker worden, indien het lukte om de volgende, bepaald niet eenvoudige, problemen aan te vatten. Allereerst: wat zijn de dominerende elementen in de literatuuropvattingen die in de loop der tijden zijn uitgewerkt? Literatuuropvattingen lijken een chaotisch konglomeraat van esthetische en levensbeschouwelijke postulaten en spekulaties over de natuur van de taal en van de werkelijkheid. Een systematische aanpak zou misschien ontwikkeld kunnen worden, door zich te konsentreren op het idee over de funktie van literatuur dat in alle literatuurkonsepten besloten ligt. Door middel van de notie ‘funktie’ wordt een vrij expliciet verband gelegd tussen, enerzijds, het veronderstelde effekt van literatuur en, anderzijds, de middelen waarmee dit effekt het beste valt te realiseren. Het lijkt aannemelijk dat de korrelatie tussen het veronderstelde effekt op de lezer en de te hanteren middelen, bruikbaar is om een idee te krijgen over het soort elementen, en hun relaties, waaruit literatuuropvattingen bestaan. Op basis van de resultaten die hier bereikt worden, zou men een ander probleem kunnen aansnijden. Dit betreft de wijze waarop de lektuur van teksten samenhangt met een literatuuropvatting.