[Beukenootje (vervolg)]
geen toekomstplannen. Het vishaakje hing zonder aas omlaag, de hengel stond tegen een stenen boom zonder vogels. Het bootje schuurde over het zand dat wemelde van het gepantserde ongedierte van de zee.
De meimaand kwam met chlorofiel en de frisse smaak van moderne tandpasta. Ze liepen door het gras. Het sap spatte tot aan hun knieën. De slakken drongen door de ramen naar binnen en zetten zich neer op boeken en fruit. Alles droop, alles kleefde van een schaamteloos jeugdig slijm.
Beukenootje kwam terug van het onderzoek. Hij ging niet op bed liggen. Hij liep door de kamer heen en weer en praatte in zichzelf. Tenslotte sprak hij:
- Ik zou ergens moeten wonen waar een droog klimaat is... dan zou ik nog vlugger gezond worden... Maar hoe dan ook, alles komt in orde... Wat ik nodig heb... op 'n dag koop ik een klein boerenhuisje, heel ver weg in een dennenbos... weet je, in de Kempen kun je voor een krats een klein hutje krijgen, of zelfs een huisje met drie kamers... Het is daar allemaal zandgrond. En dennen. Begrijp je, net als in die Karpaten van jullie.
De volgende dag was een donderdag. De ouwe nam de pols van Hubert op, maar ging niet direct weg. Hij liep naar het raam en kwam even later weer bij Beukenootje terug.
- Als u zich niet te moe voelt, kunt u opstaan voor het middageten. Maar voorzichtig. En niet te lang.
- Dank u, dokter.
Beukenootje had tranen in zijn ogen. Toen ze samen de trap afliepen, kwam de donderdag hen met zijn frietlucht tegemoet. Ze aten, temidden van het rumoer en de dikke lucht van verhit vet, maar opgewekt. Michel, de bediende, laveerde heen en weer tussen tafels en keuken en kon het nauwelijks bijhouden met de schaal waarop de bruingebakken friet werd gekwakt. Het nationale gebeuren. Terwijl hun kaken al beginnen te malen, grijpen ze de hete frieten uit de lucht. Ze zeggen geen woord. Pas als het gebakken geluk koud begint te worden, herinneren ze zich dat hun monden niet alleen dienen om mee te eten. En het praten wordt hervat, met nog vette lippen.
Beukenootje stond als eerste van tafel op en verliet de eetzaal. Cuculowski zat nog te eten, maar deed alsof hij niet meer lustte. Toen hij het bordes opliep, kreeg hij van Jacques van de Ecole Sociale een flinke klap op zijn schouder.
- Hoe gaat het met je, verdomde Pool! Wanneer donder je nou 'ns op? Ze hebben je op de ontslaglijst gezien, op het sekretariaat. Voor juli.
- Daar zou je op slag gezond van worden, van zulk goed nieuws... Cuculowski was blij, maar liet het niet merken.
- Zeg, wat heb je? Je trekt een gezicht alsof je liever hier zou blijven... En de meisjes bij het Gare du Nord, zegt dat je niets meer?
- Zeker wel... bedankt voor het nieuws, kerel.
Nadat Jacques was doorgelopen ging Cuculowski op zoek naar Hubert. De kleine was niet in het park. Zeker omdat het buiten zo heet was. Ook niet in de bibliotheek. Daar zaten twee toekomstige ingenieurs op hun hurken in een hoek, bezig met de versterker. En de dikke Edmond zat de roze bladeren van ‘Sport’ te lezen.
Beukenootje was op de kamer. Hij lag op bed, met lente-achtig loshangende kleren. Cuculowski ging bij hem staan.
- Moe?
- Een beetje... Voor de eerste keer weer aan tafel na zoveel weken... en al dat lawaai... Alleen al dat je lucht inademt die niet eerst door het raam naar binnen hoeft... zo vanuit het Zwarte Woud in je longen... In het park was het te heet.
- Het is ook maar beter dat je die eerste wandeling kort gehouden hebt... Heb je het gras gezien?
- Niet te geloven. Wat 'n meimaand! Weet je, toen ik vanaf het bordes de laan opliep, leek het net of ik vlak boven het aardoppervlak was. Met mijn ogen. Begrijp je wat ik bedoel? Alsof de grond van de laan zich precies ter hoogte van mijn ogen bevond... Grappig, niet? Ik had hetzelfde gevoel als toen ik een jongen was en tot aan mijn ogen wegzakte in het bad.