[Vormen van literatuurwetenschap (vervolg)]
Het meisje in Walthers gedicht is teder en duidelijk bereid zich aan de ridder te geven. -
De derde stap in Göttners rekonstruktie is bepaalde onderhypothesen als eindhypothesen aan te wijzen. Het bizondere van deze laatstgenoemde hypothesen is, dat zij door observationele uitspraken eenduidig geverifieerd of gefalsifieerd kunnen worden. Voor (OnH 4) bijvoorbeeld, hebben we de beschikking over de observationele uitspraak: ‘Het meisje in Walthers gedicht is bereid zich aan de ridder te geven’. In het algemeen geldt dat de eindhypothesen zeer gespecialiseerde hypothesen zijn over het voorkomen van een bepaald feit in een tekst.
Göttners gedachte hier is dat het logisch afleiden van diverse onderhypothesen uit een hoofdhypothese altijd kan uitmonden in een aantal eindhypothesen die, zoals gezegd, door observationele uitspraken geverifieerd of gefalsifieerd kunnen worden. Alle hypothesen die men opstelt, vormen een hiërarchie: beginnend bij een hoofdhypothese worden een aantal onderhypothesen logisch afgeleid. Een deel van deze onderhypothesen zijn eindhypothesen. Het is nu zo, volgens Göttner, dat als we één of meer eindhypothesen mogen aksepteren, omdat de de observationele uitspraken ze bevestigen, we ook de hiërarchisch hogere hypothese, waarvan de eindhypothese(n) afhangt of afhangen, kunnen aanvaarden. Dit proces van aksepteren herhaalt zich, tot we de hiërarchisch hoogste hypothese, de hoofdhypothese, bereikt hebben. Alle hypothesen hangen logisch van elkaar af, er vond een proces van logische afleidingen (dedukties) plaats waarin van één hoofdhypothese verschillende onderhypothesen, en uiteindelijk verschillende eindhypothesen werden afgeleid. De toetsing van dit systeem van hypothesen verloopt in omgekeerde (‘induktieve’) richting: zijn eenmaal bepaalde eindhypothesen geverifieerd, dan kunnen ook alle hiërarchisch hogere hypothesen, die waarvan de eindhypothesen elk afhangen, als bevestigd beschouwd worden.
We menen nu een aantal argumenten te kunnen geven die de konklusie rechtvaardigen, dat Göttners methodologische rekonstruktie, op grond waarvan de interpretatie een valide vorm van empirisch onderzoek genoemd wordt, onhoudbaar is.
Göttner (1973:9) vertrekt van de stelling dat het interpreteren van literaire teksten de hoofdbezigheid is en blijven zal van de literatuurwetenschap. Nu valt het niet te loochenen, dat de koerante bijdragen tot de literatuurwetenschap voor het merendeel uit interpretaties van literaire teksten bestaan. Ons eerste probleem is dan of het door Göttner besproken voorbeeldgeval - een filologisch debat uit de ‘Altgermanistik’ - model kan staan voor de vorm die interpretaties van literaire teksten meestal vertonen. Göttners voorbeeldgeval is een diskussie over de vraag of de handschriften van een bepaald gedicht al of niet betrouwbaar zijn en over de vraag of een bepaald gedicht al of niet tot een bepaald genre behoort. De gebruikelijke literairwetenschappelijke interpretaties zijn daarentegen betogen waarin een tekst geduid wordt als een kreet van (existentiële) wanhoop (over het verschil tussen droom en daad, verstand en gevoel, heden en verleden, sol y sombra, enz.).
Een tweede probleem hier is de literatuurwetenschappelijke relevantie van het door Göttner besproken onderzoek. Als men de doelstelling van de literatuurwetenschap, uiterst globaal, omschrijft als het verkrijgen van kennis omtrent de redenen waarom een bepaalde tekst op een gegeven tijdstip door bepaalde groepen personen als specimen van de klasse literaire teksten wordt beschouwd, dan heeft het gedeelte van het door Göttner gerekonstrueerde onderzoek, waar getracht wordt uit te maken of Walthers gedicht wel of geen pastourelle is, belang als een eerste stap in een onderzoek naar de redenen waarom dit gedicht - door ons of in de Middeleeuwen - als een bepaald type literaire tekst wordt opgevat. Het gedeelte van het door Göttner besproken onderzoek, waar op grond van manuscriptvergelijking een nieuwe volgorde van de strofen wordt voorgesteld en waar geprobeerd wordt uit te maken wie een bepaalde strofe uitspreekt, lijkt ons minder relevant voor de literatuurwetenschap. Dit gedeelte zou men op kunnen vatten als behorende tot een vak als ‘manuskriptkunde’, waar uitgemaakt wordt in hoeverre verschillende overgeleverde versies van teksten betrouwbaar zijn of niet. ‘Manuskriptkunde’ zou, om even bij het voorbeeldgeval te blijven, onder meer afhankelijk zijn van de resultaten van de literatuurwetenschap: om wijzigingen in de handschriften te kunnen verdedigen, moet men eerst de beschikking hebben over een genre-theorie waarmee men plausibel kan maken dat Walthers gedicht een pastourelle is, daarna kan pas in overweging worden genomen of de volgorde van de strofen in een bepaald handschrift de ‘juiste’ is. ‘Manuskriptkunde’ kan dan niet exklusief relevantie claimen voor de literatuurwetenschap, maar is gelijkelijk van belang voor alle wetenschappen waar het onderzoek zich op dokumenten baseert (recht, geschiedenis, sociologie).
Een verder bezwaar tegen Göttners rekonstruktie is, dat zij de probleemstelling van Wapnewski, en van zijn opponent, zonder meer aksepteert. Het gaat Göttner, zoals gezegd, om de vraag of het interpreteren van literaire teksten methodologisch houdbaar is. Als voorbeeldgeval van een interpretatie neemt zij het onderzoek van Wapnewski e.a. omtrent een gedicht van Walther von der Vogelweide, en rekonstrueert dit onderzoek expliciet binnen het kader van de moderne methodologie. Het zou beter geweest zijn als Göttner zich, vóór haar rekonstruktie, had afgevraagd of de probleemstelling van Wapnewski e.a. aanvaardbaar is. Wij twijfelen aan deze aanvaardbaarheid. We zeiden