kwam, vond dit vreemde plaats. ‘Kom wat dichterbij,’ hoorde ik mijn grootvader zeggen, en denkend dat hij mij bedoelde, liep ik haastig naar zijn bed en boog me over hem, maar hij snauwde me af, vloekte en zei: ‘Ik bedoel je vrouw. Zij is de enige mens die ik ooit heb ontmoet. Ik wil haar zien.’ En Inez boog zich nu over hem, haar gezicht dicht bij het zijne, dicht bij die ogen die de hele middag naar het plafond hadden gestaard. Ze was een prachtvrouw, Inez, want ze ging op de rand van het bed zitten en legde haar hand op zijn voorhoofd dat korzelig was van gebrek aan bloed en van rimpels. Buiten werd het donkerder; in het vale licht was het voor mij moeilijk te zien of hij nog leefde of dood was, zo stil lag hij daar naar Inez te kijken. Opeens bracht hij zijn handen naar haar gezicht, sloot haar wangen in zijn handen, en zei bijna fluisterend: ‘Je doet me denken aan een vrouw die ik gekend heb, een goed mens. Ik vind je mooi.’
Inez glimlachte tegen hem. Hij herhaalde zijn woorden. Ze zei dat ze hem ook aardig vond en dat hij spoedig beter zou worden. Van haar wangen bracht hij zijn handen naar haar boezem, en met de simpele, voorzichtige gebaren waarmee hij ook gitaar speelde, opende hij de knopen van haar bloes en legde beide handen op haar borsten. Maar vreemd was het dat mijn vrouw zich niet verweerde! Ze scheen het prettig te vinden, want ze bleef hem vriendelijk toelachen terwijl hij voorzichtig zijn vingers over haar borsten bewoog. Als een blinde die op z'n gitaar een bepaalde snaar niet kan vinden.
Een intellectueel moet bepaalde zaken kunnen tolereren, daarom sprak ik er niet over met Inez. Uit zichzelf gaf ze me een paar dagen later een verklaring; misschien omdat ze voelde dat er bij mij toch een onuitgesproken vraag aanwezig was. ‘Oude mannen zijn bijna heilig in Jamaica,’ zei ze, ‘ze staan voor het hogere leven, waartoe men alleen toegang krijgt als het lichaam niet meer belangrijk is. Oude mensen denken scherper en voelen fijner dan wij. We vereren ze een beetje en in ieder geval mogen ze alles.’ Ik had toen al veel over Afrika gelezen en nam daarom genoegen met wat ze zei, al had mijn grootvader voor mij niets heiligs.
Goed, maar daarna werd Inez' belangstelling voor de oude man toch wel ziekelijk. Ze zocht hem bijna dagelijks op en zeurde maar dat ik meer voor hem moest doen. Tenslotte bracht ze mij ertoe hem bij ons in huis te halen. Hij was verrukt en zei: ‘Het is wel ironisch dat ik nu in het huis van een dokter ga sterven, maar jouw vrouw maakt de gedachte aan de dood en misschien de dood zelf wel dragelijk.’ En mijn vrouw zei natuurlijk: ‘Hier sterft u heus niet Pajan (zo was ze hem gaan noemen), we zullen alles voor u doen.’
‘Ik sterf wel’, zei hij vriendelijk, bijna vergoelijkend, ‘ik sterf wel, maar als ik jonger was, vrouw, had ik jou onsterfelijk gemaakt; jij bent de enige mens die ik ben tegengekomen in mijn leven. En ik hèb mensen gezien; hier op Curaçao en daar op de suikerrietvelden, en het waren steeds egoisten en liefdeloze schurken, allemaal hetzelfde.’ En knipogend: ‘Zoals jouw man hier.’ En mijn Inez stopte hem maar toe, streelde hem, en als ik niet zeker had geweten dat het gauw met hem zou zijn afgelopen, had ik mijn jaloezie laten blijken. Toen al.
Een maand voor zijn dood kwam ik thuis om een uur of zes, met de schemering. Van ver hoorde ik weer die ziekelijke zachte gitaarmuziek van hem. Ik wist dat mijn vrouw weer bij hem zou zitten, maar toen ik binnenkwam, werd ik razend. Ze zat niet bij hem, ze danste, aan het voeteneinde van zijn bed. Ze cirkelde langzaam, haar lichaam kaarsrecht op de toppen van haar tenen, terwijl haar armen spiraalvormige gebaren maakten, omhoog en in de richting van mijn grootvader. Ze was naakt. Toen ik schreeuwde dat ze moest ophouden, keek ze me even aan, maar bleef glimlachend doordansen, en hij speelde onverstoord verder. Toen heb ik de gitaar uit zijn handen gerukt; ik lichtte hem ermee op uit zijn bed, want hij bleef kleven aan het instrument. De gitaar sloeg ik met alle macht op zijn schouder aan diggelen, er was geluid van krakend hout en brekende botten. Ik dacht dat hij nu dood zou gaan en liep weg, uit de kamer, uit het huis, om dat niet te zien.
De volgende dag wilde ik hem onderzoeken, want hij was blijven leven. Maar hij weigerde. ‘Je bent jaloers,’ zei hij verwijtend, tartend. ‘Je bent jaloers als een impotente man. Ben je impotent?’ Er was zo'n dwingende kracht in zijn stem dat ik antwoordde: ‘Nee, ik ben niet impotent. Ik leef, ik ben jong.’ ‘Potentie,’ zei hij, ‘is niet iets van het lichaam, maar iets diep in de geest, dat niet met het lichaam sterft.’ En vlak daarop, of hij om een glas water vroeg: ‘Ik hou van je vrouw en zij van mij.’ Ik lachte hem uit want de dood stond op zijn gezicht. Hij was al dood, nietwaar? Hoe kon hij dan van liefde spreken? Maar hij herhaalde: ‘Ik hou van je vrouw en zij van mij.’ Toen veranderde mijn jaloezie van leedvermaak in woede en ik verbood Inez ooit weer toe te geven aan de onzinnigheden van de oude man. ‘Ik verbied het je, en als het nog eens voorkomt, smijt ik jullie allebei het huis uit.’ Ik herkende de zachtaardige Inez bijna niet meer toen ze woedend antwoordde: ‘Bepaalde dingen kun je noch verbieden, noch verhelpen. Waarom doe jij niet het enige wat je kunt, zijn lichaam redden? Of kun je zelfs dát niet?’
Ik lachte haar uit, maar ze ging door: ‘De dood komt niet door het lichaam, maar door de geest. Daarom sterf je niet zolang je liefhebt, daarom sterft Pajan niet. Hij heeft lief. Míj!’ Ik gaf het op. Als zij, bijgelovig als ze was, meende dat ze met haar naaktheid of haar liefde zijn ostitis kon genezen, dan moest ze haar gang maar gaan en de wetenschap een dienst bewijzen.
Zo wachtten we dan met de hele familie op de dood van grootvader. De laatste woorden die hij van zijn leven tot mij gesproken heeft, waren een wens. Hij bekende mij dat hij mijn vrouw zo graag één keer zou willen bezitten; toen kon ik hem betaald zetten voor zijn ellendige brutaliteiten. Ik legde uit dat dat werkelijk niet kon. ‘Het is dadelijk met U gedaan. U ziet dat we op uw dood zitten te wachten.’ Ineens merkte ik dat ik