gelukkig dat we, zwevend op onze onafzienbare wolk van zelfvertrouwen, besloten dat nú het tijdstip was om aan ons eerste kind te gaan denken.
‘Moet je luisteren,’ vervolgt ze. ‘Ik heb meer geld nodig. Zo snel mogelijk.’
Is het wérkelijk waar? Kan het écht bestaan, dat ze op een moment als dit zo banaal is om over géld te gaan praten? Nu ik haar eindelijk weer eens zie, nu we voor het eerst sinds maanden gedrieën een uur...
‘Ik praat niet verder voor je die zonnebril hebt afgezet.’ Tot mijn verbazing gehoorzaamt ze, en mensenlief wat ziet ze er gegroefd uit in het neonlicht, een geslagen, geteisterde vrouw. Overal om ons heen wordt vrolijk geklaterd met kopjes en de mooie maar onhandige serveerster zet zoemend de elektrische afwasser in werking. Vera doet haar bruine shawl af en knoopt haar jas los; ze draagt eronder een oud wollen kindervestje met bloemetjes en zwaantjes, zoals ik me dat herinner van mijn zusje, kort na de oorlog.
‘Ik zie dat je je daadwerkelijk om de milieuproblematiek bekommert,’ zeg ik, maar voel opnieuw enige spijt als ze een niet-begrijpend gezicht trekt.
‘Hoezo?’
‘Nou, ik neem aan dat je tegenwoordig je kleren in een uitdragerij koopt om grondstoffen te sparen waarmee...’
Ze zet met een klap haar kopje neer, richt haar vinger beschuldigend op mijn gezicht, sist: ‘Als je niet ophoudt met je getreiter ga ik weg en wil ik je nooit, maar dan ook echt nooit meer zien!’
Ik kijk om me heen maar niemand heeft iets opgemerkt. Vogelaar's stem dreunt in mijn oren, wanneer lazert hij op, waarom verstrooit hij zich niet in de instituuutskoffiekamer? Vera's lippen en kin beginnen licht te trillen.
‘Moet je horen,’ antwoord ik, ‘nogmaals, ík heb niet om een onderhoud verzocht.’
‘Nee, goed...maar, o god...’
En daar komen de waterlanders, zo zo, sneller dan verwacht; ik troost haar zachtjes, zakdoekje wordt opgeborgen, neem nog een slokje koffie, ja, ziezo.
‘Waar heb je dat geld voor nodig?’
‘Voor van alles. We redden het niet meer.’ Ze kijkt naar haar kopje terwijl ze praat.
‘Maar kan baardmans dan niet in de, hoe heet het ook al weer, in de contraprestatie gaan? Je weet dat ik ieder jaar iets in de kelders van het Stedelijk mag uitzoeken, om mijn kamer op het instituut op te fleuren, en het zal me werkelijk een genoegen zijn iets op te hangen van iemand van wie ik kan meedelen...goed, goed, ik zeg al niks meer.’
Haar smekende blik is dit keer voldoende. Het meisje achter de toonbank haalt de kopjes en schoteltjes uit de zwetende machine. De schoteltjes komen op een grote stapel, de kopjes worden omgekeerd bovenop de blinkende koffiemachine gezet. Er gaat een theedoek overheen. Ze vult de metalen kaneelbus bij uit een grote glazen pot en morst al doende een fikse hoeveelheid van het poeder op de grond. Ze glimlacht in zichzelf. Aan haar achterhoofd prijkt een handvat van haar. Ik schaap mijn keel.
‘Je weet toch wel dat mijn advokaat, als bij te weten komt dat je met baardmans samenwoont, helemààl...’
‘Noem hem geen baardmans Ton en hou alsjeblieft op, zie je dan niet dat ik het niet meer hebben kan...’
Een momentlang zijn haar donkere ogen op mij gericht, dan beweegt ze ze weer onrustig heen en weer, naast me, boven me, voor me. Ik overweeg voor het eerst dat ik nog maar marginaal in haar gedachten zal figureren, als een onheilbrenger uit het verleden, een zwijgende vennoot, hoogstens een onwillige geldschieter. Ik pak haar hand.
‘Je ziet er slecht uit. Maar je lijkt ook geen enkele poging te doen dat een beetje te verhullen of zo. Wat is er verder dan nog aan de hand? Wil je bij hem weg? Wordt hij gechanteerd? Of moet hij soms ook ergens alimentatie betalen, en dok ik godverdomme voor wat die luis heeft uitgespookt...’
‘Nee Ton, ik vertel het je later wel. Geloof me als ik je smeek, als ik je zeg dat we het echt nodig hebben.’
‘Ik zal erover nadenken.’
‘Dat kan niet. Ik moet nú geld hebben, vandaag, een paar honderd gulden...’
‘Onmogelijk.’
‘Alle banken zijn nog open, de giro, het postkantoor, één handtekening van je en ik ben voor een tijd uit de zorgen!’
‘Geen denken aan. Wát voor zorgen dan? Kan die kunstenaar dan niet iets verkopen, of gaan werken, is-ie daar te mooi voor, iederéén werkt toch, kijk om je heen, iedereen die je hier ziet verdient zijn eigen brood, hier, zij achter de toonbank, die mensen daar, ik zelf werk soms twaalf uur per dag...’
‘Ton...’
‘Niks te Tonnen, als je het ergens anders beter naar je zin hebt, oké, je hebt me nooit horen zaniken, je krijgt zelfs poen van me hoewel iedereen me voor gek zou verklaren als ze zouden horen dat ik je geld gaf, maar ik ben niet van zins door de knieën te gaan als je door de een of andere luie talentloze baardaap op me af wordt gestuurd om me godverdomme nóg meer af te troggelen, ik ben daar belazerd, ik ben daar godverdomme belazerd!’
Ze kijkt me bleek en verstijfd aan, de mond een beetje open. Dan brengt ze langzaam een hand naar haar gezicht, kijkt met grote ogen in mijn richting alsof ze een natuurramp zich ziet voltrekken. Achter haar helpen twee bejaarde mensen elkaar omstandig in hun jas. Ik probeer met het minieme vorkje een stuk appeltaart naar mijn mond te brengen, maar halverwege flikkert het op de grond.
‘Dat je geen...geen gevoel hebt wist ik...’ snikt Vera. ‘Maar...’ Ze pakt opnieuw haar zakdoek, zet opnieuw haar donkere bril op. ‘Sinds Ronnie in het ziekenhuis ligt,’ herneemt ze met vastere stem, ‘is het enige dat je nog interesseert te bewijzen dat je sterker bent dan ik. En dat hoèf je niet te bewijzen Ton... ik geef me gewonnen, altijd, overal...’