| |
| |
| |
Péter Nádas
De zesde brief (Hatodik Level)
Vertaling: Lenke Havas en Barbara van Zwieten
Samen met een vakbekwame metselaar werkte ik aan de verbouwing van mijn huis. Ik vond de man sympathiek, en hij mocht mij vermoedelijk ook wel. Onder het werk praatten wij natuurlijk met elkaar. De conversatie kwam op gang volgens het principe van de vrije gedachtenassociatie. Hij dacht aan iets, vertelde het tussen twee handelingen door, als was het zonder enig belang, en ik deed hetzelfde. Onze aandacht was gedeeltelijk bij het werk en gedeeltelijk bij de onderwerpen van onafhankelijk daarvan opkomende gedachten. Zulke gesprekken verschillen uiteindelijk in geen enkel opzicht van een eenvoudig liedje dat men met elkaar onder het werken zingt. De monotone lichamelijke inspanning vraagt om een aanvullende bezigheid voor de geest, en die wordt gevonden in het produceren van woorden. Zo ontstaat er tussen lichaam en geest een harmonieuze verhouding, die er in elk geval toe bijdraagt dat tussen twee mensen een gevoel van welwillende gemeenschappelijkheid kan groeien.
Voor welwillende gemeenschappelijkheid is een toestand van evenwicht nodig. Evenwicht echter is niet iets wat eens en voor altijd wordt gevonden, er moet voortdurend naar worden gezocht. En wat dat betreft, was er voor ons allebei een taak weggelegd. In de foutloze uitvoering van de noodzakelijke handelingen, die hij met minimale inspanning vloeiend aan elkaar reeg, was hij mijn meerdere, maar hij had al een verschrikkelijk dom mens moeten zijn als hij met zijn vakkennis en zijn kundigheid te koop had willen lopen. Hij werkte voor mij uit, onaantastbaar in die voordelige positie, hij was de vakman en ik, ook al assisteerde ik hem, was slechts iemand van onduidelijke betekenis. Hij moest er niet alleen op letten dat hij zijn kennis heel omzichtig aan mij doorgaf, hij moest bovendien vanwege mijn ondeskundigheid soms ook zelf handelingen verrichten die volgens de ongeschreven regels van het vak beneden zijn waardigheid lagen. Een werkelijk wijs mens is natuurlijk niet hulpvaardig uit goedhartigheid, maar omdat hij er persoonlijk belang bij heeft de voor het ogenblik meest profijtelijke of meest gemakkelijk lijkende oplossing te verkiezen boven een op langere termijn voordelige
| |
| |
oplossing. Als hij niet had geholpen bij het overbruggen van de onmetelijke afstand tussen ons aangaande de kennis van zijn vak, dan had ik mijn werk zeker nog onhandiger gedaan, en als onprettige toegift was er een nerveuze spanning tussen ons ontstaan.
Bij het zingen van ons gezamenlijk lied daarentegen had ik de voordeligere positie. Niet dat ik onmiddellijk en vol blijdschap wie dan ook deelgenoot wil maken van onverwachts en nog ongeordend bij mij opkomende gedachten, integendeel. Ik was in een voordeligere positie omdat ik daar juist niet op uit ben, sterker nog, omdat ik dat zelfs intellectueel minderwaardig acht. Benauwd als ik ben voor een verkeerde keus, dwing ik mezelf tot voorzichtig, soms ronduit angstig selecteren. Als gevolg daarvan heb ik enige ervaring opgedaan in de omgang met spontaan in de mens opduikende gedachten, hoe men moet systematiseren, in verband brengen of juist apart houden. Wilde ik mijn vaardigheid nuttig gebruiken, dan zou ik geen enkele gedachtenassociatie bespottelijk moeten vinden of weerzinwekkend, niets moeten terugwijzen of brandmerken met een hard weerwoord, maar het grootste plezier beleven in het opsporen van de diepere betekenis achter zijn spontaan uitgezongen gedachten en van de oorsprong van hun ontstaan. Dat was veel beter dan iets te zeggen wat een zinloze spanning tussen ons zou kunnen veroorzaken. Wederzijds hielden wij rekening met elkaar, en zoals ik in hem begon te waarderen hoe hij als vanzelfsprekend de integriteit van een ander onaangetast liet, had ook hij, denk ik, niet het gevoel dat ik van mijn kant aan deze allerbelangrijkste voorwaarde niet zou voldoen. Dus hadden wij beiden respect voor het vermogen van de ander om een mens in zijn waarde te laten. Men zou ook kunnen zeggen dat alleen eigenschappen die men zelf heeft in een ander kunnen worden herkend en gerespecteerd.
Na enkele weken met elkaar te hebben opgetrokken komt het ogenblik waarop twee mensen moeten bekennen dat de vriendschap overloopt van warme gevoelens. Wij waren net in de meedogenloos felle zomerzon een greppel aan het graven. Tegen de 20 meter lang en bijna 2 meter diep moest die greppel worden. Tussen twee wanden van gele klei, glad en recht als muren van marmer, stonden wij met afwisselend kromme en weer eventjes rechte ruggen te werken, hij met houweel en spade, en ik in zijn kielzog met een schop. De kruinen van onze hoofden waren al niet meer te zien, boven ons was de hemel. Ik moest de zware brokken aarde, die hij had losgemaakt, naar buiten werken, en wel zo dat nog
| |
| |
geen kruimeltje daarvan over de rand van de steeds hoger wordende aardwal weer naar beneden kon glijden. Zo diep in de aarde ruikt het anders, heeft een woord een heel andere klank. Het is alsof je bent terechtgekomen in het geheime binnenste van de geschonden aarde, nog buiten beschouwing latend dat je de dag doorbrengt daar waar je straks voor altijd zult zijn. Voor hem was dat het geschikte moment om te vertellen dat hij de joden haatte omdat zij hem deden walgen. Ik vroeg onmiddellijk of dat op elk en iedereen van hen sloeg. Niemand uitgezonderd, zei hij. Uit dit vastberaden antwoord trok ik de geenszins bevreemdende conclusie dat hier walging was omgeslagen in haat en dat de haat moest dienen om de walging te kunnen blijven voelen. Wanneer nu een gevoel als met tien spijkers vast zit aan een onberedeneerde woede, dan blijft er geen ruimte over voor het verstand en is er voor opmerkingen van een ander al helemaal geen plaats. Hooguit zou ik zijn haat in een val kunnen lokken door hem mede te delen dat hij voor deze keer een uitzondering had gemaakt en dat hij bijgevolg evenzeer tegen zijn vaste overtuiging in zou handelen wanneer hij een halfjood helemaal ging haten als wanneer hij iemand half zou haten die helemaal geen jood is.
Toegegeven, zijn ontboezeming trof mij onvoorbereid, waarmee ik niet wil zeggen dat ik er niet op gerekend zou hebben. In het geheim ga ik er prat op dat ik van wie dan ook weet te vertellen niet alleen óf hij behoefte heeft aan een uiting die om begrip vraagt en begrip aanbiedt, maar ook van te voren weet wanneer die behoefte zal worden gevoeld. Dat is een kwestie van mensenkennis en levenservaring. Ik zat bijvoorbeeld ooit eens heel ontspannen 250 kilometer lang naast een autobestuurder, en ik had mij een oordeel gevormd over de kwaliteit van zijn verstand. Op de terugweg was ik voor mezelf aan het berekenen of zijn gevoel van sympathie voor mij zich op een of andere wijze zou openbaren wanneer wij de stad binnenreden ofwel, vlak voor het eindpunt van onze reis, wanneer wij vanuit de Fehervaristraat de Andorstraat in zouden draaien. Mijn berekening klopte, aangezien ik de warmte van zijn vriendschappelijke genegenheid op de juiste temperatuur had getaxeerd. En ook nu was het niet een gebrekkige berekening die mij parten had gespeeld, maar een verminderde waakzaamheid. Het warme gevoel van wederzijds vertrouwen had mij minder oplettend gemaakt. Meestal ga ik juist heel nieuwsgierig in op dergelijke spelletjes, en maar zelden voel ik mij persoonlijk zo gekrenkt dat mijn nieuwgierigheid daardoor wordt getemperd. Naar mijn idee valt er tegen gevoelens niet te redeneren. Maar je mag wel aan
| |
| |
de ander de vraag stellen of zijn blinde woede wel of niet in een aanvaardbare verhouding staat tot de gevoelens waaraan zij zit vastgeplakt. Daarover kan men gerichte vragen blijven stellen. Al moet men daarbij natuurlijk listig te werk gaan, want een innig vertroetelde woede is er helemaal niet op gesteld ondervraagd te worden. Maar wanneer alleen door vragen te stellen de intensiteit ook maar iets aan hevigheid verliest, dan kan het gevoel al niet meer zo veilig vastgespijkerd blijven zitten. Voor de tien spijkers moet een nieuw houvast worden gevonden. De vraag is dan wel, welke plekken het individu in kwestie, gegeven zijn psychische structuur, daarvoor in aanmerking zal laten komen.
De volgende dag stonden wij in dezelfde greppel. Elke beweging was precies dezelfde, de hemel was even blauw, de geur was niet veranderd en de achteloos uitgesproken woorden klonken ook niet anders. Toen hoorde ik hem zeggen dat hij de zigeuners haatte en dat zij wat hem betreft nodig moesten worden opgeruimd en uitgeroeid. Het bloed schoot naar mijn hersenen, ik schreeuwde het uit van woede. En toch was mij al van alles en nog wat door het hoofd gegaan tussen het ogenblik waarop het zwart werd voor mijn ogen en het moment dat ik begon te schreeuwen. Als ik eerder niet een gevoel van vriendschap voor hem had gekoesterd, de vorige dag niet een succes had geboekt, toen het stellen van vragen zijn haat aan het wankelen bleek te kunnen brengen, dan had deze nieuwe ontboezeming mij beslist niet zo diep geraakt. Bovendien was dit vriendschappelijke gevoel juist ontstaan omdat ik het volste vertrouwen had gehad in zijn geestelijke capaciteiten en in zijn morele oordeelkundigheid. De conclusie moest dus zijn dat ik mij niet in hem had vergist maar in mezelf, in mijn eigen oordeelkundigheid: mijn mensenkennis had een ernstige nederlaag geleden. Gisteren nog niet helemaal, vandaag zeker wel. Dat doet behoorlijk pijn. En met zo iemand kan ik geen ogenblik langer samen zijn, omdat ik dan met mezelf geen raad meer weet. Het is nog niet zo erg dat iemand niet in staat blijkt alle joden te haten en dan maar zijn haat op de zigeuners richt. Daar kun je over praten. Maar de teleurstelling die ik mezelf had bezorgd, de pijn die daarvan het gevolg was, daarover kon ik niet met hem praten. Teleurstelling en machteloosheid. Vandaar de woede. Mijn mond stond al op schreeuwen, terwijl mijn verstand nog steeds bezig was met nuchtere overwegingen. Als ik nu begon te schreeuwen zou ik op de
hele wereld niemand meer vinden die het bouwvak zo goed beheerste als hij, en de hele verbouwing hier zou tot stilstand komen om wille van een bij voorbaat uitzichtloze ideo- | |
| |
logische discussie. Hij zou zeker het werk en mij in de steek laten en vertrekken. En ik kon horen hoe mijn nuchtere verstand werd overstemd door het lawaai van mijn woede. Ik was al aan het schreeuwen. Ik schreeuwde van alles tegen hem, dat wie op moord uit was al een moordenaar is, en dat wie bloed wil vergieten het ook zou zien vloeien. En als het over tien jaar weer in stromen zou worden vergoten, dan moest hij er maar aan denken dat het allemaal kwam door dit soort gepraat, enkel en alleen door dit soort gepraat. Hij werkte door. Misschien gingen hem soortgelijke zorgelijke gedachten door het hoofd. Als hij vertrok moest hij toegeven dat zijn gevoel hem gedeeltelijk had bedrogen. Waar hij namelijk had gezocht naar een gemeenschappelijkheid bevestigende toon, juist daar had hij hem volstrekt niet gevonden. Hij moest ontevreden zijn met zichzelf, twijfelen aan zijn mensenkennis. Lange tijd zeiden wij allebei niets en de stilte werd bijna ondraaglijk. Toen, zonder onderbreking doorwerkend, zei hij niet meer dan dat ik gerust zo veel tegen hem kon schreeuwen als ik wilde, met geschreeuw kon men hem niet beledigen, als iemand schreeuwde moest hij alleen maar lachen. Een antwoord, dat niet van een zekere elegantie was ontbloot.
Dagen lang werd er niet met elkaar gepraat, laat staan dat er werd gelachen. Totdat het werk, zoals dat pleegt te gaan, moeilijkheden opleverde die besproken moesten worden. Toen kwam de gebruikelijke samenzang weer op gang. Maar er was nog geen week verstreken, of ik kreeg te horen hoe intens hij de homoseksuelen haatte. Die zouden allemaal moeten worden ingerekend en stuk voor stuk gecastreerd. Met een zakmes. Door vragen te stellen had ik hem de joden afgepakt, zijn haat voor de zigeuners kon hij niet met mij delen want dan ging ik schreeuwen, nu rees de vraag: wat doen we met die arme homo's? Het leek wel alsof hij mij een laatste kans offreerde. En wat hem betreft, was het behoorlijk riskant mij zo op de proef te stellen. Hij kon immers de betrouwbaarheid van zijn eigen haat alleen aan mijn gevoelens afmeten. Ik keek op. Als wilde ik mij ervan overtuigen dat niet een onschuldig en onnozel kind de plaats had ingenomen van een volwassen man. Omdat hij net voorover boog, stond hij met de rug naar mij toe. Maar al had ik zijn gezicht kunnen zien, dan zou ik er nog niets van hebben begrepen. Het liefst had ik zo tegen zijn kont geschopt dat hij met zijn gezicht tegen de grond zou smakken. Er kwam geen woord over mijn lippen. Ik was zo ontdaan dat ik in een opportunist veranderde. Ik ging de homo's niet in bescherming nemen, hij moest zijn gang maar gaan. Hij moest maar met zijn haat gaan
| |
| |
leuren, en naar eigen goeddunken daarmee heen en weer schuiven. Tenslotte kon mijn zwijgen hem ook aan het denken zetten. Misschien ook benauwde zijn probleem met de homo's hem zo zeer dat hij daar eerst lucht aan moest geven. Hij vertelde van zijn banale persoonlijke ervaringen; het begon mij de keel uit te hangen. Hij stelde vragen, maar antwoorden kreeg hij niet. Ik hield mij bezig met mijn werk, hij voerde een dialoog met zichzelf. Hij sprak over zijn denkbeelden en zijn wensdromen, die in geen enkel opzicht afweken van wat alom gebruikelijk is. Ik luisterde zonder geïrriteerd te raken, eerder met een gevoel van deernis. Werkelijk niets van wat hij over het onderwerp wist te zeggen vond ik de moeite waard om er ook maar een seconde bij stil te staan. Hij was verknocht aan zijn haat, en dus verknocht aan het onderwerp. Wat kon ik daar tegen inbrengen. Zijn verknochtheid was van dien aard dat hij zijn haat zelf aan stukken ging praten, of beter gezegd, hij bleef er aan verknocht tot hij hem stuk had gepraat, wat uiteindelijk ook een gezond verschijnsel is. In zijn eentje kreeg hij voor elkaar wat hem zeker niet beter was gelukt wanneer ik niet had gezwegen. Van het zakmes voor de testikels werkte hij zich op naar de uitermate onbekrompen overtuiging dat mensen van elkaar verschillen.
Het beslissende keerpunt in ons verhaal moet nog komen. Op een mooie dag waren er minstens zes verschillende vaklieden bezig aan mijn huis, elk van hen met een groot aantal knechten. Timmerlieden op het nog open liggende dak, loodgieters op een ladder, in de greppel monteurs die leidingen aan het leggen waren, elektriciens, enzovoorts. Al die werkzaamheden gingen gepaard met het erbij behorende lawaai en ook met de bekende samenzang. Iedereen praatte tegelijk, dwars door het voortdurende hameren, vijlen, slijpen, zagen heen. Geschreeuw, gelach, gevloek in een niet te stuiten waterval van gebabbel. Iedereen had iets te vertellen, en iedereen had op alles een antwoord klaar. De man die mij van het begin af aan had geholpen, regelde de organisatie van het geheel en had ook de algemene leiding. Wij hadden al in uren geen woord met elkaar gewisseld en elkaar zelfs niet gezien, want ik had mij teruggetrokken naar de achterkant van het huis, waar ik me vlijtig bezighield met het oppoetsen van gebroken tegels. Waarschijnlijk had hij er geen idee van dat ik in zijn buurt was. De duidelijk wanordelijke kakofonie van stemmen vond af en toe een gemeenschappelijke bedding, maar daarna vroeg het werk weer te veel aandacht om tegelijkertijd met een echte gedachtenwisseling door te gaan, of men gebruikte het werk als voorwendsel
| |
| |
om niet in overbodige discussies verwikkeld te geraken. Nu eens zong men in koor, dan weer een ambitieuze solo, soms werd het een canon. Nu eens luider, dan weer zachter, zoals ook de dynamiek van de instrumentale begeleiding voortdurend veranderde.
Opeens ging het gesprek over een misdrijf dat toen net de hele buurt in opschudding had gebracht. Bij dat misdrijf, gepleegd door twee jonge zigeuners, was zowel bloed als sperma gevloeid. Men sneed elkaar het woord af, blies het vuur aan, en iedereen beschreef uitvoerig wat de eigen verbeelding allemaal aan bestraffende maatregelen voor de twee jongens kon produceren. Voor een groot deel kwam het op hetzelfde neer wat zij bedachten, niemand blonk uit door vindingrijkheid, maar zij werden hoe langer hoe bloeddorstiger. Zij vertelden elkaar wat ze zouden doen met hen, in geuren en kleuren, zij gingen opbieden tegen elkaar, zij wentelden zich in de gruweldaden die in hun fantasie opborrelden. Het drong tot mij door dat mijn eigen baasje aan de samenzang niet meer deel nam, zijn stilzwijgen groeide en groeide. Intussen was het koor tot de slotsom gekomen dat geen enkele marteling voldoening zou geven, omdat heel veel toch altijd nog te weinig zou zijn. Ik zat en poetste mijn tegels schoon. Goed beschouwd waren zij een lied aan het zingen over hun haatgevoelens ten opzichte van de rechtsorde, in de ogen van deze brave mensen immers kon het rechterlijk vonnis, hoe het ook zou uitvallen, van niets anders getuigen dan van pure infamie. Ik kon met geen mogelijkheid bedenken wat het slotakkoord van een dergelijke koorzang zou moeten zijn. Onverstoorbaar ging ik door met het oppoetsen van mijn tegels. Het einde van het muziekstuk kwam voelbaar naderbij, toen mijn vriend ineens met bulderende basstem begon te spreken. Kalm en waardig. Alleen het volume van zijn stem gaf misschien iets aan van de woede die in hem was, want in het stemgeluid vibreerde een onderdrukte impuls. Hij bulderde dat wie op moord uit was al een moordenaar is, dat wie bloed wil vergieten het ook zou zien
vloeien. Dat waren zijn letterlijke woorden. En als het over tien jaar weer in stromen zou worden vergoten, dan moesten zij er maar aan denken dat het door dit soort gepraat kwam, enkel en alleen door dit soort gepraat.
Het werd stil, ook het instrumentarium zweeg. Het was een stilte van verbijstering. Na een poosje dan een voorzichtige zaag, een slijpschijf, het gepiep van een draadschaar, geratel, geschuur, gehamer, maar lange tijd, heel lange tijd niet één woord onder de blauwe hemel. Toe geef dit even, pak dat even, zachtjes slopen de woorden weer het lied binnen.
|
|