| |
| |
| |
Charlotte Mutsaers
Op zeebenen, blauwvoeten en knieën van dennehout
Wij bevinden ons niet op een politiebureau en mijn teen is geen verdachte. Maar hij zou de benen kunnen nemen. Daarom volgt hier zijn signalement: Mijn teen is precies 3,8 cm lang en steekt recht uit mijn voet naar voren
Welke teen? Opnieuw.
Mijn linker grote teen is precies 3,8 cm lang en steekt recht uit mijn linkervoet naar voren
Linkerteen uit linkervoet, dat is zo klaar als een klontje. Pas als die teen ergens anders uit opdoemt, uit de rechtervoet bij voorbeeld of uit een zilveren kandelaar, dan wordt het vermeldenswaard. Weg met die linkervoet, ook al omdat de teen er zelf deel van uitmaakt.
Mijn linkergrote teen is precies 3,8 cm lang en steekt recht naar voren Dat doen alle tenen of het moeten jubeltenen zijn of van die hamertjes waarvan niemand hoopt dat jij ze hebt.
Mijn linkergrote teen is precies 3,8 cm lang en steekt Dan denkt iedereen dadelijk aan een eksteroog.
Mijn linkergrote teen is precies 3,8 cm lang en wijst Daar is de wijsvinger voor.
Dit draait allemaal op niets uit, gooi het maar over een andere boeg.
Mijn linker grote teen maakt deel uit van mezelf en toch is het geen vrouwtje
Alweer de linker? Waarom het speciaal de linker moet zijn is nog steeds niet duidelijk. En zou jij jezelf als vrouwtje willen bestempelen?
Allebei mijn grote tenen maken deel uit van mezelf en toch zijn het geen vrouwen
Allebei is weer te veel van het goeie. Vrouwen kan niet want jij bent enkelvoud, net of je schizofreen bent. Bij nader inzien klinkt vrouw voor een teen ook iets te zwaar.
Mijn grote tenen maken deel uit van mezelf en toch zijn zij niet vrouwelijk. Waar bij een vrouw, een goed gebouwde althans, het lichaam zich taillegewijs heeft samengetrokken opdat de rok niet onmiddellijk op de
| |
| |
knieën zakt, daar bevindt zich bij de grote teen die dan ook geen rokjes draagt, een soort verdikking die men het tenevoorhoofd zou kunnen noemen ware het niet dat haast iedereen de nagel aanziet voor het aangezicht. Dwars over deze verdikking lopen enkele diepe groefjes wat de teen in weerwil van zijn stompzinnig voorkomen een heel nadenkend uiterlijk verschaft. Een van deze tenen nu, te weten de linker en straks zal ik nauwkeurig beschrijven waarom het per se de linker moet zijn, lag juist kringetjes te beschrijven in de lucht toen ik met een paar warme sokken in mijn hand de huiskamer (5×6 m met zicht op zee en een open haardje) binnentrad. Tot dusver had ik hem nog niet gemist maar
Stop, ho! Je slaat weer aan het schrijven en dat willen ze niet. Wat willen ze dan?
een beschrijving.
Rasterredactie! U vraagt schrijvers om een beschrijving. Dat is sterk: zelf nog geen seconde van uw leven een greintje vertrouwen in de werkelijkheid hebben gehad en dan toch vragen om een beschrijving. Maar ik heb het geprobeerd. Uw verzoek bereikte mij kort voor Kerstmis. Dat kwam goed uit, ik stond net op het punt naar Oostende te vertrekken. Ik houd van Oostende: de Nacht van het Paard, het bal du Rat Mort, de orde van de Garnaal, de drapeau Beige met de fiere Vlaamse leeuw erop, de kraaiende nabijheid van De Haan aan Zee, het haantje op de Peperbusse, de Viertorre, de blauwvoeten, de schapen uit het hinterland, de sole Ostendaise, de zwarte pladijs, het kieksje-in-e-kommetsje, de frioentjes in de duinen en de duivinnetjes in de Ensor-disco, ik zou geen stad ter wereld weten die zoveel dieren herbergt en toch zo weinig weg heeft van Burgers Dierenpark. En het allermeest houd ik wel van Oostende op zijn kerstst: een streling voor de tong en een plaatje voor het oog. Wat is nou leuker dacht ik dan een beschrijving van dat plaatje en die streling. Als Marina Tsvetajeva heel Moskou cadeau kon doen aan Mandelsjtam waarom zou ik de Raster-redactie dan niet eens kunnen tracteren op een stukje van Oostende.
Op het Wapenplein stonden vier kaarsrechte sparren uit Zweden van minstens zes man hoog. Die waren helemaal uit het Hoge Noorden komen afzakken om door de golven hier op het strand te worden gesmeten. Elke spar was versierd met 650 gele lichtjes, bizonder smaakvol. Tegen de voorkant van de toren van het Feest- en cultuur-paleis zat een grote
| |
| |
staartster bevestigd die geheel bestond uit dezelfde lichtjes maar dan kleiner: 1200 voor de ster en 1050 voor de staart. Ik heb alles nauwkeurig nageteld. Het verbaasde me dat er meer lichtjes in de ster gingen dan in de ellenlange staart maar je vergist je altijd weer in de omvang van de zes punten. Bovenin de toren waarvan zoeven sprake was bevindt zich een carillon. Daarop speelde de stadsbeiaardier (vroeger was dat Delmotte, die o.a. de prachtige Mars van de Wulken heeft gecomponeerd en nu is dat Houtekiet) De herdertjes lagen bij nachte, Minuit chrétien, O denneboom o denneboom en nog enkele wijsjes die ik niet goed thuis kon brengen. Aan de voet van de muziekkiosk, die schuil ging onder een vracht hulst- en dennetakken en waarin op dat moment natuurlijk geen muziek werd gemaakt omdat het carillon al speelde, stond een zogezegde Levende Kerstkribbe opgesteld. Dat is het stalletje van Bethlehem maar dan met echte mensen en dieren erin. Gewoontegetrouw werd Maria verbeeld door een vissersvrouw met een vissersbabietje, wat heel toepasselijk is in verband met Jezus. Helaas was burgemeester Goekint die altijd een van de drie koningen wil zijn en dan het liefst Balthasar of Melchior omdat hij anders zijn hele gezicht zwart moet maken wat de herkenbaarheid niet ten goede komt, niet van de partij. Ze hadden nergens een kameel kunnen vinden en wat zijn drie koningen zonder kameel. Herders waren er gelukkig wel benevens dertig schapen. Het hele plein zwom en glom van de schapepis. Dat is niet erg zolang je er niet met je eigen voeten middenin zit maar op dat plein, op een fijn gebeeldhouwd krukje in de vorm van een schelp, zat... ik. Werkelijk, niemand zal kunnen zeggen dat ik er niet echt voor ben gaan zitten, plein
air zelfs, om alles zo natuurgetrouw mogelijk te kunnen overschrijven. Maar hoe gaat dat, net wou ik beginnen of de storm breekt los, een dennetak springt in mijn haar, mijn papier waait weg, mijn pen krijgt vleugeltjes, mijn voeten veranderen in blauwvoeten en ik zie dingen vliegen die er volgens ooggetuigen niet zijn. Toen heb ik mijn boeltje maar opgepakt en ben naar huis afgedropen om schone sokken aan te trekken. Daar, met mijn blote voeten op de drempel van de huiskamer miste ik ineens mijn linker grote teen en toen moet het te hoog gegrepen idee bij mij opgekomen zijn om dan maar een beschrijving te maken van die teen, waarvan hierboven (mislukt) acte.
Maar wat is dat ook een literaire beschrijving, kan iemand me dat vertellen? Laat zo'n beschrijving zich aanwijzen, kun je zeggen: daar op die en
| |
| |
die bladzij begint hij en hier op deze bladzij houdt hij weer op? Het beschrevene losmaken van het geschrevene is dat niet even bizar als het onderscheid tussen kunst en kunde, kind en badwater, tekst en contekst, waarheid en leugen, teen en voet, weefsel en rooie draad? Kun je niet even goed aan een spin vragen: weef eens een weeffout zonder web? Nee, beschrijven dat doe je bij de politie (de boef), op een reisbureau (de zon in alle prijsklassen), op de schrijversvakschool (je gevoel), op de ijsbaan (een acht), om de aarde (een baan), maar niet in een boek. Zoals je beschilderen doet op handenarbeid (een vaasje), in de schoonheidssalon (lippen, nagels, wenkbrauwen), op de kunstacademie (het naaktmodel), in de wieg (je luier), en niet op het doek.
Daarom rijmen boek en doek op elkaar: als dragers van betekenis. Ja ik weet het, plotprofs en rooiedraadfanaten denken daar anders over. Die vinden dat boeken in de eerste plaats lekker leesbaar moeten zijn en spannend omdat ze bang zijn dat hun kachel anders niet blijft branden, de dikke vette schoorsteen niet meer rookt. Maar zij schrijven geen boeken, zij fabriceren brandhout. Laat liggen of steek het aan.
Een literair boek is dus drager van betekenis en die betekenis strijkt op de gekste plaatsen neer, op een komma desnoods of middenin een paginalange opsomming van iemands ondergoed of in de twee benen van de letter M (terzijde: waarom worden voor banketletters alleen de M en de S gebruikt?), die maakt geen enkel onderscheid tussen beschrijving, opschrijving, afschrijving, herschrijving, onderschrijving, terugschrijving, neerschrijving of wat dies meer zij. Daarom is het opdelen van een boek in plot en rest, zeg: verhaal en beschrijving, niet alleen een aanranding van het betreffende geschreven kunstwerk maar van de literatuur in haar geheel. En mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de schilderkunst: een schilderij ís niet de som van voorstelling plus betekenisloos beschilderd doek, vorm en rest-vorm zijn onmogelijke begrippen.
Dit zou allemaal niet gezegd hoeven worden als niet minstens twee opvattingen die uit die opdeel-denktrant zijn voortgekomen nog steeds de ronde deden:
a) Dat hele stukken van een kunstwerk er domweg niet toe doen. Dat hele lappen van een boek (of van een schilderij) rustig kunnen worden overgeslagen zonder dat je wat mist en bijgevolg buiten beschouwing kunnen blijven.
b) Dat de waarde van een boek niet bepaald wordt door de taal maar door het gehalte aan waarheid, moraal, filosofie etc van het verháál en
| |
| |
een schilderij niet door de verf maar door het gehalte aan zelfde bestanddelen van het plaatje (abstracte kunst probeert daaraan te ontsnappen maar dat lukt meestal niet).
Ad a): Wanneer men werkelijk het idee heeft dat hele lappen van een boek ongelezen kunnen blijven (de ‘beschrijvingen’) dan betreft het hoogstwaarschijnlijk een boek dat beter in zijn totaal ongelezen kan blijven. Daarom is het zo treurig als critici een boek ‘navertellen’, het navertelsel voorzien van, veelal ethisch, commentaar en voorbijgaan aan de werking van de gebezigde taal.
Ad b) Hoe tragi-komisch dit kan uitpakken heb ik jaren geleden zelf ervaren met een schilderij. Ik had een groot schilderij gemaakt van de geheimzinnige wijze waarop de nachtboot uit Engeland als een kolossaal wit gevaarte vol kerstlichtjes uit de duisternis komt opdoemen in de haven van Oostende: water, lucht, licht, duisternis, alles vloeit in elkaar en wordt terzelfdertijd doorkliefd door een spookbeeld met een kleurig vlaggetje. Daarmee won ik een prijs die was uitgeloofd door het Scheepvaartmuseum van Amsterdam. Bovendien zou het schilderij worden aangekocht. Dat werd het ook maar het hing nog niet of de poppen waren aan het dansen. De boot droeg een Belgisch vlaggetje en de directie vond dat dat niet kon. Niet dat ze een hekel aan de Belgen hadden maar na zonsondergang mag er nu eenmaal niet worden gevlagd op een boot. Of ik dat vlaggetje maar weg wou schilderen. Dat deed ik niet. Maar maak dan maar eens duidelijk waaróm niet en vraag maar eens waarom niemand aanmerkingen heeft op de groenige kleur van het zand, het luchtige van het water, het waterachtige van de lucht. Alsof alleen de ‘voorstelling’ telt.
Inzake de fotografie heeft zich nog niet zo lang geleden iets voorgedaan wat hier ook mee samenhangt. De kus voor het hôtel de ville, de beroemde foto van de Franse fotograaf Robert Doisneau uit 1950, bleek ineens geen snapshot te zijn, wat iedereen altijd had gedacht, maar een enscenering. Dat maakt Doisneau er natuurlijk alleen maar een groter kunstenaar op maar hij werd dadelijk beticht van oneerlijkheid en een teleurgestelde Bert Nienhuis schreef bijvoorbeeld in Vrij Nederland: ‘Mijn bewondering voor Doisneau was groot vanwege de authenticiteit die blijkbaar zomaar op straat voor het grijpen lag. Des te dieper was mijn teleurstelling nu bleek dat hij modellen had gebruikt voor die “betrapte” werkelijkheid.’ Welnu, mijn teleurstelling wordt des te dieper als ik zie hoe kunstenaars op hun eigen werkelijkheid worden betrapt.
| |
| |
Het omgekeerde komt overigens ook voor. Herhaaldelijk heb ik De advocaat van de hanen nu al horen prijzen vanwege het feit dat het plattegrondje van Amsterdam zo feilloos klopt. ‘Je kan het zo nawandelen,’ wordt er gezegd. Nou, doe dat dan maar en verdwaal.
Maar we zaten niet in Amsterdam, we zaten in Oostende en daar staat ook een boekenkast met heel veel moois erin.
In Oostende verteld schrijft de Oostendenaar Karei Jonckheere: ‘Wat over een stad wordt verteld is veel betekenisvoller dan aangezichten en muren. Een schilderij doet meer voor een schip of een boom dan die dingen zelf.’ Doet iets dat is wel een buitengewoon bescheiden understatement om aan te geven dat de werkelijkheid haar betekenis en dus eigenlijk haar hele bestaan aan de verbeelding dankt. Dit sluit direct aan bij wat Daniil Charms in een van zijn liefdesbrieven aan de toneelspeelster Claudia Poegatsjova schrijft: ‘De ware kunst hoort thuis in de reeks van de eerste werkelijkheid, zij schept de wereld en verschijnt als haar eerste weerspiegeling.’ En ook Willem Jan Otten doelde mijns inziens op hetzelfde toen hij in zijn prachtige hoorcollege over Wallace Stevens opmerkte: ‘Door verbeelding wordt werkelijkheid omgezet zoals zij is.’
Uit al dit soort uitspraken en er zijn er ongetwijfeld veel meer te vinden komt steeds weer glashelder naar voren wat het verschil is tussen de werkelijkheid schrijven en de werkelijkheid béschrijven. Het aardige van Jonckheere is dat hij daar nog een ander belangrijk element aan toevoegt, dat van de vreemdeling. Want wie kan dat nu eigenlijk het beste, een stad gestalte geven zoals zij werkelijk is? De vreemdeling! ‘Een stad,’ zegt hij, ‘moet ge nooit vereenzelvigen met haar inwoners. Deze denken dat zij haar klimaat bepalen. Het is andersom. Zij behoren bij haar. Bij haar licht, bij haar oude naam. Zonder te vergeten dat het vreemdelingen zijn die het stadskarakter ontdekken, hun etiket op het geheel kleven, de ziel er van bestendigen, zelfs in de verbeelding van de bewoners.’ Een stad waarvan de betekenis op een dergelijke manier wordt gevestigd en bestendigd kan volgens hem niet meer kapot, al spoelen alle zeeën van de wereld er overheen. Doeltreffender en hoopgevender kan een pleidooi voor de verbeelding nauwelijks zijn, en dat beeld van vreemdeling in een stad laat zich heel goed gebruiken om de verhouding schrijver/werkelijkheid uit te drukken. Waarom gaat een schrijver tenslotte schrijven als het hem nu eens niét om een rokende schoorsteen is te doen (wat ook voorkomt)? Elke schrijver krijgt die vraag van tijd tot tijd wel op zich af ge- | |
| |
vuurd en meestal wordt er wat schokschouderend om gegniffeld. Maar waarom zou je hem niet eens beantwoorden: ik schrijf omdat ik me in het leven nooit heb thuisgevoeld. Dat klinkt enorm pathetisch maar als het nu eens waar is, als je eigen lichaam je vreemd is, je stad, je land, de jurisprudentie, je ‘menselijke waardigheid’, en noem maar op, is het dan
zo gek dat te willen uitdrukken en in je gedichten te gaan wonen? Niet alleen niet gek lijkt me maar vooral bittere noodzaak en de authenticiteit, die nimmer ‘zomaar op straat voor het grijpen ligt’, vindt daar haar oorsprong en niet in het spaarvarken of de portemonnee.
De zon gaat voor niets op maar wel voor iedereen anders en voor sommigen onverdraaglijk. Daarom heeft het geen zin om te schrijven: ‘Het zonnetje scheen en het was lekker weer’. Tenzij dat zelfde zonnetje je met zijn stralen tot vreemdeling heeft gebombardeerd. Daarom is L'Etranger ook zo'n goed boek en heeft Camus de titel zo goed gekozen.
Komt hier in verkapte vorm de mus weer om de hoek kijken die alleen zinvol van een literair dak mag vallen, mag men in een boek met andere woorden nooit eens even uitrusten op een zonnig bankje? Vanzelfsprekend mag dat, graag zelfs, maar ook de rustbankjes dienen getimmerd te zijn van het allerbeste morgenrozehout. Rust uit, neem de tijd om te kijken hoe prachtig dat hout is, hoe vernuftig het in elkaar werd gezet. Misschien dat dan eindelijk begint te dagen dat handelingen en gebeurtenissen eigenlijk niet nodig zijn, niet speciaal nodig in elk geval. Straatrumoer, een beetje suspense, een vleugje politiek van de goeie kant, flink wat sex, een stuk of wat markiezinnen die om vijf uur uitgaan en een daverende portie tijdgeest, de gedachte dat die mixture een lekker leesbaar boek oplevert berust op veel begrip voor geld in het laatje en een volstrekt onbeduidende opvatting van leesbaarheid. Ook onbeduidende opvattingen hebben recht van bestaan, bedenkelijk wordt het alleen als eminente schrijvers als Francis Ponge of Bruno Schulz, u weet wel van die schrijvers met ‘ellenlange beschrijvingen’, ongelezen blijven en bij De Slegte belanden. Dan wordt het hard tijd voor storm op zee. Of storm op zolder. Maar díe kan Bruno Schulz het best te voorschijn schrijven:
‘Zolders vol zolders rolden uiteen, de een vanuit de ander, steeds meer, en ze rezen op in zwarte hagen, en door hun luid galmende echo's renden cavalcades van palen en planken, gambades van schragen, knielend op dennehouten knieën om, eenmaal in vrijheid gekomen, de ruimten van de nacht te vullen met een galop van daksparren en een gedaver van draagbalken en middenstijlen’ (uit: De kaneelwinkels, vert. Gerard Rasch).
| |
| |
Is dat onleesbaar?
Waarom ging ik dan onmiddellijk door mijn dennehouten knieën?
Maar ondertussen heb ik nog steeds geen kerststukje van Oostende neergezet. Dat is ook niet mogelijk. Om een klein stukje Oostende te doen oprijzen uit het alfabet heb je een heel boek nodig (zie: Aan Zee van Eric De Kuyper). Zolang ik dat nog niet geschreven heb zal de lezer genoegen moeten nemen met wat anders. Geen nood: Kerst-Oostende heeft zichzelf al geschreven en wel op het dikke papier van de honderden einde - jaarsmenu's waarmee het ganse stadje volhangt. Hier volgt er een. Niet te beschrijven zo onbeschrijflijk lekker. Tast toe, vreemdeling, smakelijk eten:
Aperitief ‘Bethlehem’ met startbordje mondstrelers
*
Halve kreeft in zijn kersthemdje
*
Helder rundemat uit de hemel
*
Huwelijk van Noordzeevis met zwarte parels uit de Kaspische zee
*
Pijnappel sorbet 25 december
*
Fazantvrouwtje geparfumeerd met calvados, groentenwaaier en duinaardappelen in veldkleed
*
Normandische brie op zijn stro
*
De schoen van de Kerstman in ambachtelijk roomijs
*
Moka en een kribbe vol pralines
|
|