Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1981 (nrs. 17-20)
(1981)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
J.F. Vogelaar
| |
[pagina 136]
| |
ven veertig jaar heeft geobsedeerd. Een verdeling van Flauberts werk in symboliese en realistiese teksten verduistert de ambivalenties die belangrijke drijfveren zijn in het werk: de twee bewegingen die steeds tegelijkertijd in het spel zijn - de inkrimping, het wegstrepen, de schoonheid van de leegte en het niets, het verlangen naar de passiviteit van de materie, maar ook de overdrijving, de uitbreiding, de gewelddadige en buitensporige inlijvingsdrang: een permanente aandrang. | |
2Al in 1843 - meer dan dertig jaar voordat hij zich daadwerkelik aan het schrijven van Bouvard et Pécuchet zette - koesterde Flaubert het plan om ‘de geschiedenis van twee kantoorbedienden’ te schrijven (overigens nadat hij al in 1837 een portret van dat diersoort had opgesteld in de prozaschets Une leçon d'Histoire naturelle genre ‘Commis’). Zoals ook Queneau vermeldt, verscheen in 1841 de novelle van Maurice die voor Flaubert wellicht het schema voor zijn verhaal heeft geleverd. In 1850 - na beeindiging van de eerste versie van De Verzoeking en vóor de reis naar het Nabije Oosten - is er voor het eerst sprake van de Dictionnaire des idées reçues (Woordenboek van de pasklare ideeën): ‘Je doet er goed aan je gedachten over de Dictionnaire des Idées Reçues te laten gaan. Als dat boek volledig verwezenlijkt wordt, voorzien van een mooi voorwoord waarin erop gewezen wordt dat het werk geschreven is met de bedoeling het publiek nader te brengen tot de traditie, de orde en de algemene fatsoensnormen, en als het zo wordt opgezet dat de lezer niet zou weten of hij nu belazerd wordt of niet, dan zou het misschien een vreemd boek kunnen worden, met een goede kans op succes, want het zou heel actueel zijn.’ (Aan Louis Bouilhet, 4.9.1850. Ik citeer hier, zoals ook verderop, uit de vertaling van E. Borger; Queneau leest deze voorwaardelijke zin zo als zou het woordenboek op dat moment af zijn geweest, aan te nemen valt dat het Woordenboek in 1850 al de omvang had die wij nu kennen, maar dat Flaubert een veel uitgebreidere versie in zijn hoofd had; de lijst is inderdaad later uitgebreid, zij het door anderen aan wie Flaubert het werk had uitbesteed.) In die tijd dus al verzamelde hij bizarre en domme teksten. In de | |
[pagina 137]
| |
scenarioosGa naar voetnoot* worden ze vermeld als materiaal te gebruiken voor het Boek (later het tweede deel: de Kopie) - lektuurnotities, citaten, brieven, stijlbloempjes, l'Album de la Marquise (een van de eerste mappen), Le Dictionnaire des Idées Reçues en Le Catalogue des Idées chic, dat alles tesamen het Sottisier. Twee jaar later blijkt het voorwoord in zijn hoofd de omvang te hebben aangenomen van een kompleet boek: ‘Ik heb soms een gruwelijke neiging om de mensheid uit te kafferen en ik zal dat op een mooie dag ook doen, over een jaar of tien, in een of andere lange, breed opgezette roman; ondertussen is er weer een oud idee bij me opgekomen, te weten dat van mijn Woordenboek van conventionele ideeën. Vooral het voorwoord windt me zeer op en zoals ik het in mijn hoofd heb (het zou een heel boek worden), zou geen enkele wet me moeilijkheden kunnen bezorgen, hoewel ik er alles in zou aanvallen. Het zou de historische verheerlijking worden van alles wat men goedkeurt. Ik zou erin aantonen dat de meerderheden altijd gelijk hebben gehad en de minderheden altijd ongelijk. Ik zou alle grote mannen ten offer brengen aan de imbecielen en alle martelaren aan de beulen en dat in een zwaar overdreven stijl vol vuurwerk. Zo zou ik, wat makkelijk genoeg is, voor de literatuur vaststellen dat het middelmatige dat immers binnen ieders bereik is, het enige rechtmatige is en dat dus iedere vorm van originaliteit gehoond dient te worden als zijnde ge- | |
[pagina 138]
| |
vaarlijk, onzinnig enz. Die apologie van de menselijke laagheid in al zijn facetten, van begin tot eind ironisch en knarsend, vol citaten, bewijzen (die het tegendeel zouden bewijzen) en huiveringwekkende teksten (dat zou makkelijk zijn) is geschreven, zou ik dan zeggen, met het doel eens en voor al af te rekenen met welke buitenissigheid dan ook. Ik zou daarmee de hedendaagse democratische gelijkheidsidee zoals die neergelegd is in de uitspraak van Fourier dat grote mannen overbodig zullen worden, dicht benaderen; en met dat doel, zou ik dan zeggen, is dit boek geschreven. Je zou er dus, in alfabetische volgorde en over alle mogelijke onderwerpen, alles in vinden wat je in gezelschap moet zeggen om voor een fatsoenlijk en beminnelijk mens door te gaan. (...) Ik geloof dat het geheel zwaar op de maag van de lezer zou liggen. Het zou zo moeten zijn dat er in het hele boek geen woord van mezelf stond en dat je, wanneer je het eenmaal gelezen had, niet meer zou durven praten uit angst vanzelf een van de zinnen die erin staan uit te spreken.’ (Aan Louise Colet, 17.12.1852) Enkele maanden later schrijft hij nog aan Louise Colet dat het voorwoord bij het Woordenboek hem erg bezighoudt en dat hij het plan op papier heeft gezet. Hij gaat daarna door met het verzamelen van drukwerk, maar het Boek blijft vooralsnog ongeschreven. | |
3Zuchtend en steunend was Flaubert vanaf 1851 aan het zwoegen op Madame Bovary. Dat wil echter niet zeggen dat de problematiek van het Woordenboek van de baan was. Zoals de uitspraken in het Woordenboek tegelijk als afschrift (farce) en voorschrift (model) gelezen kunnen worden, zijn in Madame Bovary kunst en leven kopieën van elkaar: Emma Bovary is een vrouw die romans leest met dezelfde dialogen als die tussen haar en haar echtgenoot en haar minnaars. Er is bijvoorbeeld de bekende scène waarin Emma met Rodolphe uit rijden gaat; wanneer zij thuis is springt haar hart op bij het idee dat zij nu een heuse minnaar heeft: ‘Hierna dacht zij aan de heldinnen uit de boeken die zij had gelezen en de gevoelvolle dromen van deze overspelige vrouwen begonnen in haar te zingen met stemmen als van kloosterzusters die haar betoverden. Zij werd zelf als het ware een wezenlijk onderdeel van deze fantasieën en maakte de | |
[pagina 139]
| |
lange droom van haar meisjestijd tot werkelijkheid door zichzelf te beschouwen als het type van de minnares waarop zij zo afgunstig was geweest.’ Flauberts heeft een perfekte fuik opgesteld: niet alleen maakt hij van zijn hoofdpersoon een echo van haar narcistiese lektuur, door voortdurend te citeren, zonder zichtbare aanhalingstekens, verdubbelt hij bovendien de heldin nog eens in de lezer. Het sukses van het boek is voor een deel waarschijnlik juist het effekt van Flauberts boosaardigheid, de illusie van levensechtheid heeft tot een (bedoeld) misverstand geleid dat deze damesroman tot op de dag van vandaag lezenswaardig maakt. Maar ook de Assimil-methode van Bouvard en Pécuchet - voor elk terrein van wetenschap en techniek herhaald - komt in Madame Bovary voor: ‘Zij wilde Italiaans leren: zij kocht woordenboeken, een spraak kunst, een voorraad schoon papier. Zij trachtte zich in belangrijke boeken te verdiepen, geschiedenis en wijsbegeerte’. Meer nog dan Emma zelf is de apotheker Homais een voorafbeelding van de latere twee doe-het-zelvers (met dit belangrijke verschil dat Homais zich geslaagd weet). Dezelfde parade van stoomkursussen vindt men terug in de Leerschool der Liefde, zowel bij Deslauriers als bij Frédéric Moreau zelf. | |
4Flaubert heeft zich voor al zijn werken uitvoerig gedokumenteerd. Bekend is hoe hij zichzelf afbeulde met het eindeloos bijschaven van zinnen. Maar minstens zoveel energie stak hij in zijn lektuur, als dat al mettertijd niet het hoofdbestanddeel van zijn schrijfwerk heeft uitgemaakt. Over- en herschrijven als metode, dat is al bij Flaubert te zien, kost het veelvoud aan inspanning die nodig is voor het traditionele werken aan de stijl, en wel een inspanning die alles met knutselen te maken heeft (en wat zijn Bouvard en Pécuchet anders dan knutselaars zoals ook elke autodidakt of amateur een oprechte knutselaar is). Hoe skrupuleus hij ook te werk ging in de verantwoording van zijn overschrijven - Salammbô spant wat dat betreft de kroon - toch was het hem bij zijn lektuur slechts zijdelings om feitelijkheden te doen, zoals de naturalisten wilden doen geloven. Het ging hem, ook bij de behandeling van historiese stof, eerst en vooral om het uitdrukken van ‘het | |
[pagina 140]
| |
ideaal dat men er nu van heeft’ (brief aan Léon Hennique, 3.2.1880). Met andere woorden, waar zijn schrijven op (of tegen) gericht was, was de manier waarop feiten werden gezien, geschreven en geïnterpreteerd, beelden dus van de werkelikheid die op hun beurt voorschrijven hoe er gehandeld moet worden. De lektuur van die teksten viel samen met het schrijven van zijn eigen tekst. Foucault laat dat zien voor De Verzoeking, waarvan Bouvard et Pécuchet trouwens een moderne (en komiese) tegenhanger moest worden. Toch is Flaubert niet zomaar een gedokumenteerd schrijver, want wat dat aangaat deelde hij de wetenschappelike degelikheid van vele andere negentiende eeuwse romanciers. Hij is verder gegaan: het schrijven (uitdrukkelik opgevat als werk, als ambacht) werd zelf wetenschappelik. Het wetenschappelik dokument werd voor schriftelik gebruik uit zijn gespecialiseerde kontekst gehaald en van het wetenschappelik geschrift werd een tekst gemaakt, in een spel van meervoudige taalvormen ontdaan van zijn eenduidige bestemming en betekenis. | |
5De schrijver is wetenschappelik bezig als hij leest. Ook de personages van Flaubert zijn lezers. Sint Antonius leest, Bouvard en Pécuchet lezen - zij zijn de ironiese spiegelbeelden van de Auteur. De sarkastiese kijk van Flaubert op zijn trekpoppen - maar eerder nog zijn het automatenpoppen zoals na iedere teleurstelling een nieuwe illusie voldoende blijkt om hen (Emma, Homais, Frédéric, Antonius, Bouvard en Pécuchet) met frisse moed, alsof de veer weer is opgewonden, op hol te brengen - die houding (‘de lach: het is een mengsel van minachting en begrip en alles bij elkaar de meest verheven levenshouding’, 2.3.1854) manifesteert zich het meest toegespitst in de kompositie van verschillende werken. Na een (eskalerende) opeenvolging van episoden, die zich als in de film sekwentie na sekwentie ontrollen, eindigt de hoofdpersoon of het slachtoffer waar hij begonnen is - dat is zo in Madame Bovary (hoewel Emma nog de eer aan zichzelf houdt door het gesloten circuit van illusie-desillusie definitief kort te sluiten), heel ekspliciet in de Leerschool en zeker in De Verzoeking. Ook in Bouvard et Pécuchet sluit de cirkel: de omsingeling van het droombeeld (woorden direkt te kunnen vertalen in feitelikheden) blijkt na het eerste | |
[pagina 141]
| |
deel, het Voorwoord van tien hoofdstukken, voltooid, waarna de tweede ronde begint, die de waarheid van de herhaling aan het licht moet brengen. | |
6Wanneer in 1863 Salammbô af is kiest Flaubert, gesteld voor de keuze tussen de (tweede) Leerschool en Bouvard et Pécuchet (dan nog aangeduid als les deux cloportes, de twee pissebedden of kelderzeugen), voor de gemakkelikste weg, de omweg van de Leerschool. Zodra die roman over de mislukking van een generatie klaar is, begint hij aan de derde versie van De Verzoeking. En meteen daarna haalt hij diep adem voor de uitvoering van zijn levenswerk: ‘Ik ga een boek beginnen dat me meerdere jaren zal bezighouden. Wanneer het af is, en de tijden zijn dan hopelijk gunstiger, zal ik het tegelijk laten verschijnen met Sint Antonius. Het is de geschiedenis van twee sukkels die een soort kluchtige versie van een kritiese encyclopedie kopiëren.’ Twee jaar lang stopt hij zich vol met lektuur - alles bij elkaar zou hij 1500 boeken verwerken - en in 1874 is hij aan het eigenlike schrijven toe. Afgezien van een onderbreking van 1875 tot 1877, in welke tijd hij bij wijze van vingeroefening de Drie Verhalen schrijft, werkt hij aan Bouvard et Pécuchet tot aan zijn dood in 1880. Op één hoofdstuk na, waarvan alleen een schets bestaat, was toen het eerste deel rond. Het tweede deel - zoals vaker het geval met onvoltooide of mislukte plannen het meest intrigerende, temeer daar het om een onmogelijk projekt gaat - had de Kopie moeten zijn. | |
7De roman van tien hoofdstukken is ontstaan uit het Sottisier, de verzameling dwaasheden. Maar al schrijvend veranderden zijn twee sukkels, een verandering die verband houdt met een verschuiving in de houding van de schrijver zelf ten aanzien van zijn onderneming. Nog in 1872 was het boek, niet anders dan twintig jaar daarvoor, bedoeld als een boek der wrake waarin hij, zoals hij in zijn brieven keer op keer meldde, al zijn gram wilde luchten. Gaandeweg verandert het komies duo van mikpunt van spot - ofschoon ook dat toen al betrekkelik was, immers, hoe sullig ook, zijn ze al in het begin geen echte domoren maar blijken | |
[pagina 142]
| |
ze ontevreden met hun bedompte bestaan, vervuld van verlangen naar iets anders en zijn ze, wat nu juist het tegendeel van kortzichtigheid genoemd mag worden, mateloos weet- en nieuwsgierig - in een tweekoppig hulpstuk van de auteur. Doelwit worden steeds meer de - wetenschappelike, politieke, religieuze - ideeën zelf en vooral denksystemen. Van een parodie op het burgelik bijgeloof in wetenschap en boeken wordt de kritiese encyclopedie een filosofies testament, ‘De summa van al mijn ervaringen en mijn oordeel over de mens en de werken van de mens’. Die omslag maakt het karwei nog eens te moeiliker voor Flaubert, herhaaldelijk geeft hij te kennen dat de hele onderneming hem boven z'n macht gaat, het is ook geen peuleschil om ‘een oceaan in een fles te krijgen’ (21.8.79). In 1879 duikt de ondertitel ‘encyclopedie van de menselijke domheid’ op. Een uitleg van wat hij onder domheid verstond is wellicht te vinden in de ondertitel die eind 1879 genoemd wordt: ‘Over het gebrek aan methode in de wetenschappen’. | |
8Domheid is voor Flaubert konklusies willen trekken - de kortste weg tussen weten en handelen. Domheid betreft ook, en soms lijkt het wel hoofdzakelik, de wetenschap, altans de positivistiese wetenschap in haar absolute gedaante. De voorheen goddelike wetenschap blijkt lachwekkend menselik, zoals in De Verzoeking de van hun voetstuk gevallen goden van de oude religies demonen worden. De metodiese fout van Bouvard en Pécuchet is dat ze alles willen weten, in de veronderstelling dat de wereld er minder verontrustend uitziet wanneer zij de herkomst van alles kennen en er een zin aan kunnen geven. Dat blijkt alleen mogelik als men het ‘met alle geweld’ wil, met de dommekracht van het gezond verstand dat als het erop aankomt niets anders is dan blind geloof in de (wetenschappelike) Kennis. Eén ding vooral heeft Flaubert zijn lezers willen laten zien - zoals hij dat het tweetal laat voelen, keer op keer, zich niet tevredenstellend met éen enkel voorbeeld, omdat het gruwelike van de domheid juist schuilt in de botte herhaling - éen ding vooral: dat iedere poging tot totalisering (van partiële kennis) een gewelddaad is. Niet alleen is kennis als gegeven totaliteit niet beschikbaar (de Natuur is niet het Boek waar alles al | |
[pagina 143]
| |
staat opgetekend dat nog alleen ontcijferd hoeft te worden, en evenmin is de Natuur in het Boek te vinden), maar een syntese is principieel onmogelik, tenzij als geloof. Wat overblijft is verzamelen, klassificeren, analyseren. Wanneer Bouvard en Pécuchet met nu eens de ene dan weer de andere tak van wetenschap de sleutel tot het universum in handen menen te hebben, bewijzen ze, juist door hun recept letterlik te willen toepassen, juist ook door hun volledigheidsmanie, hoe onzinnig de Zin is: ideeën bijten elkaar of bijten zichzelf in de staart, alom heerst de tautologie, abusievelik aangezien voor hoogste wijsheid, en wetten in de natuur blijken even konventioneel als de regels van de grammatika. De twee domkoppen worden martelaren van (en voor) de wetenschap die zij zo vurig wensen te imiteren: hoe meer ze weten, hoe groter hun lijden. Ze raken de vredige rust van de onwetendheid kwijt - iets wat bij Flaubert niet geheel ondubbelzinnig is, daar domheid (bête-bêtement) ook iets nastrevenswaardigs is als het betekent opgaan in de betekenisloosheid van flora en fauna, in de bewegingloosheid van de materie. Tot aan het eind van hoofdstuk 8 is het boek ook het relaas van de teloorgang van de onschuld; zodra ze eenmaal de domheid weten te onderscheiden raken ze definitief besmet met de ziekte van het zelfbewustzijn. Bij wijze van tegengif mogen ze zich nog, zoals Emma Bovary, wanhopig in het geloof storten, heil zullen ze echter nergens meer vinden, noch voor de wereld noch voor zichzelf; hun gemoedsrust, de zekerheid die de autodidakt ontleent aan het gezag van de erkende wetenschap, is voorgoed verstoord. Voor Antonius zomin als voor Bouvard en Pécuchet is er niet het soelaas dat Faust nog denkt te vinden, die na alle wetenschappen te hebben uitgeput de magie tot substituut neemt en god vervangt door de duivel. | |
9De Encyclopédie van Diderot in 1750 was een optimisties projekt: het verzamelen van verspreide kennis - die het resultaat was van waarneming en proefondervindelik onderzoek - om die voor iedereen toegankelik te maken. Nauweliks een eeuw later is die kennis inderdaad beschikbaar, verzameld in encyclopedieën zoals al het geschrevene aanwezig was in de biblioteek, en natuur, kunst en geschiedenis in het museum. Ondanks de uitgesproken wens dat al die verzamelingen een | |
[pagina 144]
| |
volledige representatie van de Natuur en de Geschiedenis zouden inhouden, de verscheidenheid door een verborgen ordenend principe gehomogeniseerd, kon er al met al slechts sprake zijn van een grote zinsbegoocheling, welk drogbeeld met satanies genoegen in Bouvard et Pécuchet voorgespiegeld en door een immense overdrijving opgeblazen wordt. Hoe meer kennis op allerlei gebieden konkreet beschikbaar komt, hoe meer het ideaal van de syntese wijkt. Het rationaliteitsideaal van de Verlichting is zelf weer een myte geworden, en de encyclopedie blijkt een vergaarbak geworden: kennis gereduceerd tot wetenswaardigheden, weten gedemokratiseerd als voorraad meningen, en de encyclopedie in feite een kookboek voor de bereiding van het leven, een willekeurige verzameling voorschriften en gebruiksaanwijzingen. Zo zag Flaubert de kultuur in de greep van de middelmatigheid, beheerst door bruikbaarheid en doelmatigheid als algemene norm. De positivistiese filosofie en in haar kielzog een scientistiese toekomstvisie, die het perspektief van de mensheid in een nagenoeg onbeperkt vertrouwen in de wetenschap verengde tot de ontwikkeling van wetenschap en techniek, leken een uitweg te bieden uit de duisternis van onwetendheid, materieel gebrek en beperkingen van de natuur. ‘Tussen de derde persoon van Balzac en die van Flaubert ligt een wereld (die van 1848): bij de eerste het schouwspel van een harde, maar coherente en zelfverzekerde Geschiedenis, de triomf van een orde; bij de tweede een kunst, die, om aan haar kwade geweten te ontkomen, de conventies overdrijft ofwel driftige pogingen doet ze te vernietigen. Het modernisme begint met het zoeken naar een onmogelijke Literatuur’, zo vat Roland Barthes een lang verhaal kort samen in De Nulgraad van het schrijven (p. 35). Flaubert ging tegen myten tekeer. De onschuld die hij in de persoon Bouvard-Pécuchet vermoordde was de onschuld van de gelovige - van welke aard dat geloof ook mocht zijn -, van degenen die geloven te weten en menen iedereen de wet te kunnen voorschrijven, die uitmaken wat normaal is, wat nuttig is en wat niet. Flauberts wraakoefening bevat een radikale kritiek op de illusie van waarheid, essentie, oorsprong, op de illusie van totale ordening, alsook op een opvatting van de geschiedenis als een kontinue, homogene reeks. Voor Flaubert is geschiedenis een verzameling heterogene ob- | |
[pagina 145]
| |
jekten. Zijn duo ziet zich tot dat inzicht gedwongen in hoofdstuk 10. En terecht merkt hun omgeving op dat als die twee hun illusie kwijtraken zij subversieve elementen worden. In dat hoofdstuk, afgebroken door de dood van de auteur, komen hun intellektuele omzwervingen tot hun eind. Van die episode is alleen een scenario voorhanden, aan het manuskript toegevoegd door de nicht van Flaubert: Bouvard en Pécuchet bereiden een openbare lezing voor omdat zij de wereld (het dorp) kond willen doen van hun denkbeelden. Die voordracht geeft de overheid een argument in handen om hun de voogdij over de twee weeskinderen die ze als pedagogiese proefkonijnen in huis hebben genomen, te ontzeggen. De arts weet hen uit de gevangenis te houden door een rapport over hun geestestoestand in het vooruitzicht te stellen (‘Ze horen eerder in een gekkenhuis’ voert hij tot hun verdediging aan). ‘Zo is hun alles door de vingers geglipt. Ze hebben geen belangstelling meer voor het leven. Een goed idee dat elk van beiden stiekem koestert. Ze willen het voor elkaar niet weten. - Af en toe glimlachen ze wanneer het hun te binnen schiet - ten slotte vertellen ze het elkaar precies op hetzelfde moment: kopiëren’. Ze laten een tweepersoonslessenaar timmeren, schaffen schrijfbenodigdheden aan en gaan aan de slag. Daarmee eindigt het voorwoord, het Boek kan beginnen - het voorwerk wordt het hoofdwerk. En Flaubert mag zich gelukkig prijzen dat hij het niet meer zelf heeft hoeven uitvoeren. | |
10Het Voorwoord (het boek Bouvard et Pécuchet) moest het materiaal leveren voor de kopie. Daarvoor had Flaubert zes maanden uitgetrokken in een brief van 25.1.1880), want het tweede deel zou hoofdzakelik uit citaten bestaan. Het scenario voor hoofdstuk 11 vermeldt dat ze aanvankelik ‘op goed geluk’ alles overschrijven wat ze in handen krijgen, maar dat ze weldra de behoefte voelen om te klassificeren. Ze beleven genoegen in het overschrijven als zodanig, als betrof het een soort bewegingsterapie. Maar door hun ambities die allerminst zijn afgenomen dreigen ze, zelfs bij het kopiëren, toch weer in de problemen te komen. | |
[pagina 146]
| |
In hoofdstuk 12 vinden ze het klad van een brief van Vaucorbeil aan de prefekt, waarin de arts tot de konklusie komt dat ze twee ongevaarlike idioten zijn. Bij wijze van toelichting vat hij al hun daden en gedachten samen - het voorafgaande boek dus. Vervolgens besluiten ze alles te kopiëren, uiteraard ook de brief van de arts waarin hun leven te boek gesteld is. Wat ze overschrijven is alles wat Flaubert zelf gebruikt heeft voor het verslag van hun eksperimenten: duizenden paginaas aantekeningen, ontwerpen, scenarioos, 60 mappen notities en dokumenten, kortom zijn hele lektuur, inklusief alle annotaties. De eksperimenten van het eerste deel zijn in het tweede deel schrifturen geworden - waarmee de cirkel van hun droom andermaal rond is -, in zoverre is de kopie zowel een herinnering als een herhalingsoefening. De scenarioos laten een verschuiving zien in de opzet van de kopie. Aanvankelik is er de neiging om meer verhalende elementen op te nemen, het aksent ligt op de ontwikkeling van de personages en hun werk. In de laatste scenarioos wordt van omstandigheden en verhaal afgezien: ‘Maar weldra voelen ze de behoefte aan een klassifikatie. Die klassifikatie geven we hier.’ Men kan dus stellen dat hoofdstuk 11 en 12 een overgang vormen waarin de kopie wordt voorbereid door voorbeelden van alle mogelike stijlen, lektuuraantekeningen, citaten, een lijst van modieuze ideeën, pastiches, brieven, metodiese overwegingen enz. De Kopie - het ongeschreven boek, het onmogelike boek dat een destillaat uit al het tot dan toe geschrevene had moeten zijn, puur venijn geperst uit de wereld van het boek - is bedoeld geweest als latrine van de burgerlike kultuur; Bouvard et Pécuchet is ook zelf opgebouwd uit kulturele uitwerpselen. In het boek over Bouvard en Pécuchet wordt die idee metafories uitgedrukt in de mesteskapade (ekskrementen nodig om meloenen te laten groeien), in een brief uit 1850 was hetzelfde al eens, zij het wat minder parlementair, geformuleerd: ‘Ik werp van tijd tot tijd een blik in een krant. We staan er fraai voor, krijg ik de indruk. We dansen niet op een vulkaan, maar op een sekreetplank, die naar ik meen, behoorlijk rot is. De maatschappij zal binnenkort verzuipen in de stront van negentien eeuwen en er zal flink geschreeuwd worden. (...) Ik heb zin het allemaal als een citroen met mijn handen uit te knijpen om er de inhoud van mijn glas mee te verzuren’. | |
[pagina 147]
| |
De Kopie, het boek van Bouvard en Pécuchet, is kulminatiepunt én verdwijnpunt ineen; tevens staat het model voor het hele moderne schrijven. De problemen die Flaubert in en met zijn werk aan de orde heeft gesteld - de verhouding tussen literatuur en wetenschap, intertekstualiteit als oplossing van de myten Auteur-Stijl-Kreativiteit, schrijven als ambacht, de taal als problematies objekt - zijn onverminderd aktueel gebleven. Flaubert is de eerste geweest die metodies in het schrijven de taal zelf ter diskussie heeft gesteld, dwz. de autoriteit van de ene, voor allen gelijkelik geldende representatieve taal. Voortaan gaat het om talen, om taalsituaties en om teksten - de tekst waaraan een schrijver werkt is niet meer dan een kruising, een knooppunt. Deze onomkeerbare stap in de moderne literatuur vindt men geformuleerd in een van de scenarioos voor het tweede deel van Bouvard et Pécuchet: ‘wat gaan we doen? - Niet meer daarover nadenken! Overschrijven! De pagina moet vol, “het monument” moet af. - alles is gelijk, goed en kwaad, Mooi en lelijk, het onbetekenende en het kenmerkende. Alleen maar feiten en verschijnselen’. In die optiek is er maar één ordening mogelik: de alfabetiese volgorde, die van het Woordenboek en de Encyclopedie. Histories nihilisme - het doet er weinig toe wat voor noemer men eraan geeft, het is een tijdsopvatting die veel gemeen heeft met die van de moderne fysika (:de geschiedenis als een verzameling disparate objekten, waartussen de verschillen steeds meer verdwijnen); maar eerst en vooral houdt deze visie een weigering in ten aanzien van opgelegde betekenissen, normen en waarden, ten aanzien van de Voorschriften. Voorgeschreven gedachten, houdingen, dromen waarop autenticiteit veroverd moet worden (in tegenstelling tot de vooronderstelling dat oorspronkelikheid een natuurlik gegeven is) - dat is zowel het tema als de werkwijze van Flaubert. Het inautentieke - de afstand tussen vastgelegde, geformaliseerde ervaring, zoals die wordt vertegenwoordigd door wetenschap, filosofie en kunst enerzijds en persoonlik handelen anderzijds, welke afstand geforceerd overbrugd wordt door de illusie dat het in boeken vastgelegde weten direkt in persoonlik handelen is om te zetten - vormde al het tema van de ‘klassieke’ romans Madame Bovary en de Leerschool; in Bouvard et Pécuchet staat het geheel centraal. Zijn verst doorgevoerde uitbeelding vindt het in het geplande | |
[pagina 148]
| |
tweede deel, waar de romanvorm uiteenvalt in een onuitputtelike massa uittreksels, citaten, notities enz., hoofdzakelik gemeenplaatsen en klisjeematige taal - de komposthoop als perpetuum mobile. | |
11Ongeveer veertig jaar lang zijn de twee sukkels met een onmenselike veerkracht bezig geweest met lessen leesvaardigheid - elk eksperiment een letterlike lezing van boeken opgevat als wet(teksten) -, totdat ze het geloof kwijtraken dat woorden dingen dekken. Deze schok wordt veroorzaakt door de ervaring dat woorden (uitspraken) met elkaar in tegespraak zijn, waardoor ze - en dat maakt nu juist hun geborneerdheid uit - gaan twijfelen aan alle kennis (als iets mislukt richt hun twijfel zich niet op hun eigen gebrek aan metode maar op de wetenschap en techniek als zodanig). Uitdrukkelik wijst Flaubert erop dat als zij besloten hebben met het uitvoeren van hun lektuur op te houden, zij genoegen scheppen in de handeling van het schrijven zelf. Dat is hun winst; het is ook de positieve inzet van Flaubert: door over te schrijven schrijven ze terug - ze eigenen zich alle bestaande teksten toe, schrijven ze van zich af, hun kommentaar bestaat uit de selektie, de korrektie, de toevoeging en uit het besluit nog alleen maar te schrijven dwz. het geschrevene nog slechts op te vatten als beweging, als een spel van willekeurige tekens. De twee helden verslinden alle boeken. Wat voor Antonius éen boek was, de bijbel, is voor Bouvard en Pécuchet de hele biblioteek. Op het vlak van het schrijven kan men zeggen dat het Boek (Bouvard et Pécuchet) alle vorige werken van Flaubert verzwelgt. Konsekwenter nog dan Don Quichote (waarvan Flaubert ooit gezegd heeft dat hij het van buiten kende nog voordat hij kon lezen) wordt hier het principe van de parodie doorgevoerd tot de zelf-parodie. De kopie laat zien hoe materieel lezen en schrijven is. De handeling van het lezen wordt zichtbaar in het schrijven (uitknippen, herverdelen, overschrijven enz.) - wat dat betreft mag de Kopie een handboek van het moderne schrijfwerk worden genoemd, ook al is het niet geschreven. Maar het belangrijkste is misschien nog wel dat Flaubert zijn letterknechten de grenzen van het instrumenteel wetenschappelike denken laat overschrijden. Alles wat ze gelezen hebben lazen ze om het | |
[pagina 149]
| |
geschrevene te realiseren. Nu ze zelf beginnen te schrijven, niet met de pretentie kunst te scheppen zoals de ridikule poging eertijds (in hoofdstuk 5) om een drama te schrijven, ontdekken ze het poëtiese - dwz. de werkelikheidsnivoos die door een platte wetenschapsopvatting verdonkeremaand werden. In het schrift ontdekken ze het mytiese weten. De opperste verzoeking voor de schrijver Flaubert is de verzoening van wetenschap en weten. De lege plek waar alles om draait - en die ook Flaubert zelf niet meer kan vullen - is de verloren of verloochende eenheid van kunst en wetenschap, van kennis en ervaring. En het is in de gemeenplaats dat Flaubert de plaats bij uitstek voor het schrijven heeft gevonden, de plaats waar de anonieme taal in de taal schuilgaat (het eerder geziene dat nog niet gezien en gelezen is). De gemeenplaats is als het ware een citaat van een ongevormd, ongeartikuleerd spreken, van een ‘waarheid’ die niets meer betekent: een waarheid als een koe is zo stom als een rund. Zo kun je de uitspraak van Karl Kraus ook lezen: Abgründe dort... wo Gemeinplätze sind; waarmee dan in éen moeite door een van de auteurs is genoemd die zich met de uitvoering van het tweede deel van Bouvard et Pécuchet hebben belast. |
|