K.L. Poll
Afstand houdt de kringen gaaf
Ieder woord komt er op aan.
Ieder moment komt er op aan.
Dat zijn twee waarheden waarmee niet te leven valt. Wij kunnen niet steeds onze volle aandacht geven aan wat we zeggen en meemaken. Wij laten ons het grootste deel van de tijd meedeinen op de stroom van dagelijkse belevenissen, op de taal van onze omgeving. Wij doen de dingen die van ons worden verwacht. Het is alsof we voortdurend gas in ons hoofd pompen om de staat van beneveling in ons bewustzijn op peil te houden.
Soms dwingen de omstandigheden tot helderheid, tot maximale concentratie, voor zolang als we het verduren kunnen. Maar er zijn ook mensen die zichzelf weten te dwingen - los van de aanleidingen die van buiten komen - tot een hogere intensiteitsgraad in hun denken dan gebruikelijk en comfortabel is. Zij cultiveren hun aandacht. Zij bestrijden de verdovende middelen die de dagelijkse ervaring te bieden heeft. Zij doen dat niet om de wereld te kunnen hervormen, ook niet in opdracht van anderen, maar alleen om zo goed mogelijk te beseffen wat er aan de hand is.
Zo iemand was Chris van Geel. Hij praatte aarzelend, met grote zorg en een sterk ontwikkeld gevoel voor valse tonen. Wie in zijn buurt kwam, kon gemakkelijk het idee krijgen tekort te schieten, door de mand te vallen, ook al wist hij of zij dan zelf niet altijd duidelijk wat er niet klopte.
De gedichten, die ik als redacteur van Hollands Maandblad van hem kreeg, waren steeds smetteloos getikt. Die zorgvuldigheid paste bij wat erin stond. Het hinderde hem wanneer ik, door de betrekkelijk grote bladspiegel gedwongen, meer dan één vier- of vijfregelig gedicht op een pagina zette. In de drie bundels die Van Oorschot heeft uitgegeven - Gedichten van 1958, Uit de hoge boom geschreven van 1967 en Het zinrijk van 1971 - gebeurt dat nooit, zelfs niet bij éénregelige gedichten. Ook in de laatst verschenen bundel, Enkele gedichten (Athenaeum - Polak & van Gennep 1973) houdt ieder gedicht de witte ruimte om zich heen. Die ruimte doet denken aan wat hij in ‘Wijde regen’ schrijft:
Druppels laten zich te water,
baders die met koetsjes komen,
elk zijn plaats, ook in de sloot,
afstand houdt de kringen gaaf.
Geconcentreerde aandacht eist zelfbeperking. Anders wordt het bewustzijn verpulverd door de veelheid van indrukken, door ‘de explosie van de omgang met mensen en het oorverdovende van dromen’.
Het vaste onderwerp van Van Geel is de natuur in de buurt van Groet en Castricum: de eenden, zwanen, torren, vlinders, padden, de bomen, de wind, de stilte, het water.
Zijn vaste vorm is het korte gedicht. Een enkele keer legt hij een rechtstreeks verband tussen zijn onderwerp en de wereld van opinies, zoals in ‘Slaaples’:
Wie in maanlicht windstil drijvend
's nachts onthalsde zwanen slapen zag,
hij zou inzien wat het waard was
wat hij voorstaat overdag.
Maar meestal werkt hij anders, indirect. Zijn verbeelding geeft de bomen, de zee en de dieren menselijke eigenschappen. Niet dat ze ineens gaan praten, maar wat er met hen gebeurt wordt beschreven alsof het menselijke handelingen zijn: ‘roodborst die in een meter snel nog nuances legt’. Zijn geheim is de dubbele omweg: hij registreert via de natuur wat mensen overkomen kan en hij registreert via woorden die passen bij mensengedrag wat er in de natuur valt waar te nemen. Het resultaat van deze dubbele beeldspraak is, dat de lezer het gevoel krijgt naar twee kanten met nieuwe ogen te kijken: naar de natuur en naar zichzelf.