vervuld van wat er niet in de mens maar in de natuur zelf plaats vindt, dan bevatten zij niet langer indrukken, maar zaken inbegrepen en ingeworteld in het natuurleven en op geheimzinnige wijze geven zij daar een afglans van, geven zij er het wezen van weer. Sinds Gorter beproefde in de taal de wind, het licht, de bewegende bladeren en de golven van de zee te vangen, is bij mijn weten geen dichter meer zo doorgedrongen in het leven van dag en nacht, in het wezen van een vroeg uur buiten, in herfst en zomer, lente en winter, zoals deze zijn en worden, ontworden en zich voltrekken. Wat er in de herfst gebeurt is hier in woorden gaande, even geheimzinnig en even natuurlijk.
Ik hoorde lopen in de bladeren
of vechten om elkander vast te houden?
Stilzwijgende ronde nooit buiten adem.
Blad valt waar zij hun voeten zetten,
Er is in deze verzen geen verkeer meer met mensen en zelfs nauwelijks meer met zichzelf. Dat is een zeer zeldzaam voorkomend verschijnsel in poëzie. Ik stel mij voor dat er zeer veel tijd en aandacht en schijnbaar niets-doen, dat er een aan alles ont-komen en tot andere dan gebruikelijke dingen in-gaan nodig is om zulke gedichten te schrijven.
Zij zijn allang geen impressionisme meer want meer uitdrukking dan indruk, zij zijn toch ook geen expressionisme, want de zelf uitdrukking heeft vrijwel plaatsgemaakt voor het eigen leven der dingen zelf, b.v. dat van de bomen.
De dichter lijkt hun nader dan de mensen en wie er zich werkelijk in verdiept kan inderdaad gewaarworden dat met bomen een vriendschap mogelijk is. Dit blijft dan altijd nog beeldspraak maar dat is het al niet meer, wanneer er van hen in de woorden antwoord komt, ik bedoel wanneer niet langer de dichter tot de bomen gaat maar de bomen tot het gedicht ingaan. Bomen in ijzel, bomen die zich op het voorjaar voorbereiden, pril voorjaar met werkende groeikracht onder late, dunne sneeuw: Pril voorjaar.
De bomen dragen boezelaars,
ook alle vingerdunne bomen.
Het heeft gesneeuwd. De dooi zal komen.
Onder hun schorsen worden voor
de grijze dichtvertakte kronen
kaarsen gegoten, witte en roze
kleuren gemengd op houten tafels,
nerven getekend - onder hun vel
Met die intense, zichzelve en alle menselijke belangen verliezende aandacht, onze gangbare en bruikbare wereld achter zich latend, verdiept hij zich en buigt zich over van uitwendig tot inwendig waargenomen natuurdelen, vreemde sluipeiken, een pad, een egel, dwergmussen. Hij is erbij, eerst ziet men hem nog waarnemend staan, maar dan is hij ertussen, eindelijk zou men zeggen erin. Het is het uiterste wat een mens tenopzichte van het niet-menselijke bereiken kan, de uiterste afstand van het persoon zijn, de dichtste nadering tot het onpersoonlijke. Daarin dan naderend tot het kosmische.
Maar zeer vaak slaat de verbeelding van deze dichter nog andere en grilliger wegen in, wat hij schrijft wordt dan beheerst door de sensaties, de hallucinaties die vanwege het in de natuur waargenomene in hem ontstaan en dan wordt de vreemde en grillige fantasie juist zeer persoonlijk, allerlei denkbare en ondenkbare gedaanteverwisselingen doen zich nu voor en een betoverde behekste wereld begint zich te vertonen, soms als waarneming in dagdromen bij klaarlichte dag, soms wegzinkend en door het haast ontoegankelijk onbewuste voorttastend in werkelijke dromen. Niet altijd zijn deze te volgen