Raam. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
‘Het blijft allemaal onzin’1.De constante, ook door hemzelf stelselmatig benadrukte ambivalentie (de elkaar tegenstrevende, voortdurend botsende en zich weer van elkaar verwijderende motivaties) in het werk van Willy Roggeman, manifesteert zich ook aldus: enerzijds is er het streven zich in de taal zo zuiver mogelijk uit te drukken, een streven dus naar abstracte structuren met de jazz als model, anderzijds is er in datzelfde taalgebruik een even hardnekkig streven de relatief zo abstracte muziek ‘betekenis’ te geven, te concretiseren. Een uitdrukking als blues voor glazen blazers (titel van een van zijn eerste boeken) of een zin als ‘De sopraansax springt direct in de zure sonoriteit van de lage registers’ (Gnomon I, NVT 1972), zijn kenmerkend voor deze belangrijke factor in het werk van Roggeman. Zijn laatste dichtbundel, Indras, is daar ook formeel de bevestiging van: het boek bevat uitsluitend dubbelterzinen, waarvan de twee helften zich inwendig aan elkaar spiegelen, terwijl ook binnen die terzinen de tegenstellingen in voortdurende botsing zijn: yin en yang: het vrouwelijke en het mannelijke, het nihil en de schepping, de drab en het glas, het abstracte en het concrete, het artistieke en het maatschappelijke, het ik en het wij - het muzikale en het litteraire: het creatieve proces wordt in twee helften binnenstebuiten gekeerd, en binnen dat proces gebeurt datzelfde in de creatieve momenten. | |
2.Het werk van J. Bernlef behoort in z'n totaliteit tot het belangrijkste van onze na-oorlogse litteratuur. Het vertoont een hechte onderlinge samenhang, het is een steeds maar ‘wordend’ oeuvre (en het ‘wordt’ in hoog tempo!), wat natuurlijk in de hand gewerkt wordt doordat het centrale thema, de relatie van de mens tot ‘de dingen’, er als een rode draad doorheen loopt. Een voordeel van die thematische eenheid, en ook van de aard van het thema, is het ‘vakmanschap’: ieder boek van Bernlef is technisch àf - het is een droog, helder, nuchter schrijven, wars van alle mode en bombast. Er is ook een nadeel aan verbonden: juist omdat de overheersende problematiek op zo'n nuchtere manier litterair ‘verbeeld’ wordt, lijkt ieder boek soms wéer een soort litteraire commentaar bij weer een nieuwe fase in het denken van Bernlef: de denkbeelden worden a.h.w. aanschouwelijk gemaakt, in plaats van dat de denkbeelden uit het werk naar boven komen. Zoals Bernlef zelf in een aan hem gewijd nummer van De Vlaamse Gids (jrg. 57-2, febr. '73) in een stuk over zijn eigen werk laat zien. Dat stuk is inderdaad een soort chronologische (en erg knappe) exegese van eigen werk, waarin dan ook de opmerking voorkomt: ‘Achteraf kan alles niet anders dan verklaarbaar worden, doorzichtig. Maar het schrijven van een roman is voor mij niet het beschrijven van iets, maar het schrijven om iets. Achteraf loopt er een bijna logische consequente lijn van “De dood van een regisseur” via “Het verlof” naar het eindpunt van een ontwikkeling “De maker”.’ (pg. 12). Het inderdaad altijd ‘wordende’ van zijn werk (telkens wordt er weer een schakel toegevoegd) blijkt o.a. uit een opmerking als (curs. v. mij): ‘“De dood van een regisseur” was een roman die zichzelf stripteaste. Aan het slot is er niets van over. De lezer blijft met lege handen achter. Hij is getuige geweest van een poging om een verbeeldingswereld te scheppen, die tenslotte als een decor ineen stort. Het terrein was vrij voor “Het verlof”.’ (pg. 13).
Door deze preoccupatie met de dingen heeft het werk van Bernlef veel te maken met dat van Gombrowicz, door Bernlef dan ook zeer bewonderd - terecht uiteraard. Een van de geniale kwaliteiten in Gombrowicz' werk is echter dat hij nu juist niet op een nuchter becommentariërende, zij het litteraire manier a.h.w. verslag uitbrengt over een nieuwe fase in zijn denken, maar dat hij dat denken zelf op een zeer bewogen, soms bijna hijgerig-geemotioneerde manier verwoordt. Dat is mijn enige bedenking tegen Bernlefs werk: onderkoelde lyriek is het beste wat je kunt hebben, maar bij hem is het soms diepvries. Het verrassende van zijn laatste roman, Sneeuw, vond ik dan ook dat dáarin een schitterend evenwicht tussen lyriek en ‘denken’ bereikt werd - zonder aan vakmanschap, nuchterheid, eenvoud etc. iets af te doen. In de nieuwe bundel De stoel daarentegen overheerst het intellect weer, soms zelfs de intellectualistische | |
[pagina 2]
| |
Spielerei. Het boekje, laten we het maar een luchtig intermezzo in Bernlefs werk noemen, gaat dus nog maar over éen ding: de stoel. Het bevat gedichten en korte prozatekstjes van Bernlef zelf, alsmede een grote hoeveelheid citaten van anderen, alles handelend over het begrip en het ding ‘stoel’. Als een hondje draait Bernlef eromheen, eraan snuffelend (eronder, erop), zijn poot optillend etc. Ik citeer uit het briljante inleidende stukje: ‘Erachter komen wie je bent. Wat ik betekent. Hoe het portret van mijn verbeelding eruit ziet. Hierover nadenkend kwam ik tenslotte tot de slotsom dat het geen zin had mij mee te laten voeren door de toevalligheid van het dagelijks leven, dat mijn verbeelding op zo'n chaotische manier van materiaal voorzag dat er nooit en te nimmer een blauwdruk, een portret van die kracht tevoorschijn zou komen. Ik was ervan overtuigd dat je een keus moest doen. Je op éen ding concentreren. De verbeelding van alle kanten rond dat ene ding laten cirkelen. Suggesties laten doen, ideeën laten opperen. Maar rond welk ding, suggesties over wat? En toen ontdekte ik dat ik de hele tijd op mijn idee gezeten had. Natuurlijk, dat ik daar niet eerder op gekomen was! Een voorwerp, zo vanzelfsprekend dat je het bijna niet meer zag. Niet geladen door politieke of culturele betekenis. Ideaal. Voor zover ik mij kon herinneren waren er altijd stoelen in mijn leven geweest. Een constante achtergrondmuziek die nu eindelijk de kans krijgt op de voorgrond te treden. Kortom: in het midden van mijn hoofd plaatste ik een stoel, benieuwd hoe degeen die erop zou gaan zitten eruit zou zien’. Als ik als lezer nu even met Bernlef in zijn eigen kop meekijk, zeg ik: die stoel zie ik daar wel staan, dus wat dat betreft is De stoel geslaagd, maar een bezwaar is dat ik jou (er) niet zo erg (op) zie zitten. | |
3.Het litteraire tijdschrift Soma verdween. Waarom? Omdat er een ander blad moest komen, een opvolger, beweerde men. Iets nieuws, iets anders - maar dat heeft alleen maar zin als het ook inderdaad verschilt van het vorige, anders kun je dàt net zo goed laten voortbestaan. Nr. I-1 van De Revisor blijkt echter een exacte kopie van Soma te zijn: dezelfde groep redacteuren en medewerkers (met wat onderling boompje verwisselen), dezelfde formule; alleen het jasje is anders. Waarom dan Soma vervangen? Misschien dat de ‘nieuwe’ redactie via de Verantwoording opheldering verschaft. Maar nee: zij bevestigt alleen maar dat het besluit om Soma op te heffen en te vervangen door iets nieuws in ieder geval niet gebaseerd was op ideeën over het hoe en wat van dat nieuwe. Er staat immers: ‘Over het karakter van De Revisor valt vooralsnog weinig te voorspellen: het zijn de bijdragen van redakteuren en medewerkers die de identiteit moeten gaan bepalen’. Ja, dàt zal best! Maar het verklaart nog steeds niets. De Revisor blijkt dus een kopie van Soma: hetzelfde samenraapsel van stukjes, verhaaltjes, gedichtjes, kritiekjes. Net als bij Soma (met een uitzondering voor de prachtige specials, zoals het Gombrowicz-nummer) krijg je de indruk dat de medewerkers om de tafel zijn gaan zitten en bij onderlinge afspraak een stapeltje hebben gemaakt van alles wat ze elders niet kwijt konden, of wat ze niet eerder dan de vorige avond bedacht hadden. Het proza: twee verhalen van D. Ayelt Kooiman, die de geweldige belangstelling die er voor hem bestaat wederom onverklaard laten, en een slaapverwekkend stuk dagboek van A. Tuinman. De poëzie: T. van Deel, Habakuk II de Balker, T. Graftdijk, Jacob Groot en Igor Streepjes; van de laatste een serie wintersportgedichtjes, verlucht met bewust lullige vacantiekiekjes - hooguit een aardig idee voor de Barend Servetshow, zoals 90% van onze moderne litteratuur niet meer is dan dat. Proza en poëzie in dit eerste nummer van De Revisor volgen getrouw dit (o.a. Soma-)recept: het modieuze, maar nu toch wel uitgekauwde mengsel van jeugdsentiment, geforceerde lulligheid en binnenhuissfeer, de dreuteligheid waar we nu al een paar jaar mee opgescheept zitten. Het interviewtje uit 1936 met de op een persoonlijk dieptepunt verkerende Scott Fitzgerald had een aardig idee kunnen zijn, maar helaas staat er vrijwel niets van belang in, in ieder geval niets dat we niet al wisten. Het stukje van Pszisko Jacobs over de Pool Pankowski, plus een stuk van de laatste, is redelijk, maar weer een rechtstreekse voortzetting van waar in Soma al mee begonnen was. De kritische, essayïstische, of hoe | |
[pagina 3]
| |
men ze noemen wil, bijdragen (van P. Beers, Battus, J. Donkers, T. Graftdijk en T. van Deel) zijn van een nog magerder gehalte dan die in Soma: uitgewerkte invalletjes of opmerkingen, soms niet eens uitgewerkt (zie hieronder), die zelfs het niveau niet halen van een in opperste routine en verveling, tijdens een wat soezerig zondagochtendverblijf op de toilet, op een Popla-rol neergekrabbelde recensie voor PC. T. van Deel bv. veegt in éen bladzij wat Vlaamse dichters op een hoop, onder wie Marcel van Maele. Nu is het goed om te weten dat Van Deel als dichter bekendheid geniet om verzen als de volgende (uit Tirade 190): DE BOERDERIJ
Het stond er bij alsof het pas
begonnen was, zo stil nog, met
gras en water, het wilde wel
altijd zo in onze ogen, blijven.
Of: BOSRAND
Konijntje aarzelt of het wel zal gaan
de bosrand uit, het weitje in, want daar
is alles anders, komt het licht van hoog
zo bovenop je vallen, terwijl nu het blad
nog zorgt en zoetjes ruist, en duiven
uit de kruinen klappen. Het vraagt zich af
of er wel reden is voor zo'n verandering.
Terwijl Van Maele een omvangrijk poëzie/proza/toneel-oeuvre op zijn naam heeft staan, waarbij bovendien de kwantiteit van weinig belang is: 8 woordjes van Van Maele zijn belangrijker dan alles wat Van Deel ooit geschreven heeft: Inderdaad
een saffier verdriet
traant
aan ieder woord.
Wat vindt nu de dichter/criticus T. van Deel van het werk van Van Maele? Hoe beoordeelt hij diens nieuwste bundel in vergelijking met voorafgaande? Wat heeft hij te zeggen over de opmerkelijke formele en inhoudelijke verschuivingen in dat werk? Welnu, Van Deel volstaat met éen kort citaat, en met éen opmerking, éen zin die de lezer op de hoogte moet brengen van de nieuwe bundel van Van Maele, éen flitsende notitie: ‘Het blijft allemaal onzin’.
De vervanging van Soma door De Revisor is nog steeds onopgehelderd. Er is, ik weet althans niets beters, maar één motief te vinden: het commerciële. Het is immers doodsimpel: het complete abonnee-bestand van Soma gaat over naar De Revisor, en je krijgt er flink wat abonnees bíj die afkomen op, hopen op, etc., iets nieuws. Of misschien komen ze wel af op het énige nieuwe dat bij de dood van Soma over de opvolger werd aangekondigd: uitvoeriger essayïstisch werk. Een overduidelijk lokkertje naar de lezers van het toevallig óok door Atheneum uitgegeven en opgeheven Raster! Een lokkertje, en meer niet, want in De Revisor werd het ‘uitvoeriger essayïstisch werk’ met ijzeren Soma-consequentie weggelaten. De Revisor is gewoon Soma met meer abonnees; Soma is dood, leve Soma. Tenzij, laten we het hopen, het volgende nummer van De Revisor inderdaad geheel gevuld is met magistrale, doorwerkte essays. | |
4.Albert Vogel schreef een zeldzaam slecht boek over Louis Couperus: De man met de orchidee. Het is een biografie zoals er 13 in een dozijn gaan, en het heeft, om te beginnen, alle bezwaren vandien: de gegevens over het leven worden keurig netjes op een rijtje gezet, een samenvatting dus van reeds bekend materiaal (ongeveer zoals ze in de HP op gezette tijden iemands levensverhaal uit een reeks overbekende bronnen ‘afschrijven’), en daartussendoor worden van de werken, even keurig op een rijtje, uittreksels (want meer zijn het beslist niet) gegeven. Hier en daar wat parallellen, verwijzingen etc. aangeven tussen beide, en huplakee, de 14e biografie uit het dozijn is daar. Deze geijkte opzet, die in feite voor de hand ligt, heeft op zichzelf natuurlijk wel mogelijkheden. In aanmerking genomen althans dat men uitgaat van de zin van schrijversbiografieën in het algemeen; ik ga daar nu niet op in, en volsta maar met te zeggen dat ik me kan voorstellen dat iemand in zo'n biografie a. iets nieuws te zeggen heeft over het leven van de schrijver; b. uit het leven van de schrijver elementen weet te gebruiken die iets relevants meedelen over het werk van de schrijver; c. iets nieuws te zeggen heeft | |
[pagina 4]
| |
over het werk van de schrijver; d. uit het werk van de schrijver elementen weet te gebruiken die iets relevants meedelen over het leven van de schrijver; dit alles liefst in combinatie, en nogmaals onder het voorbehoud dat men de mogelijkheden b en d in principe accepteert. Hoe dan ook: Vogel voldoet aan geen van de vier mogelijkheden. a. Niets nieuws. En er zijn stevige lacunes; zo worden van de Indische jeugd van Couperus alleen wat sfeervolle kiekjes van landschap en kinderpartijtjes gegeven, en dan wordt doodleuk besloten met de mededeling dat Couperus op zijn 15e naar Den Haag terugkeerde! Terwijl het natuurlijk interessant is te weten hoe ‘Indië’ juist op de puber Couperus is overgekomen. Bovendien wordt het levensverhaal zó stereotiep verwoord dat er nog minder komt te staan dan er al staat. Soms leidt die stereotypie tot regelrechte gillers, zoals een opmerking over Couperus' echtgenote/nicht Elisabeth Baud: ‘(haar liefde) die ontsproot aan een wezenlijk zielscontact en gevoed werd door een warm hart, een sterk karakter en een grote ziel’ (pg. 72). Een opmerking waar je enkele bladzijden zwavelzure grappen over zou kunnen maken. b. Ook dit gebeurt niet. Het blijft bij obligate opmerkingen als ‘We herkennen X duidelijk als Y in Couperus' roman Z’; opmerkingen die natuurlijk geen enkele zin hebben wanneer daarmee niets nieuws gezegd wordt over X of Y. Hetzelfde geldt voor reeksen opmerkingen in de trant van ‘In zeer veel personages van Couperus vinden we iets van hemzelf terug’. c. Niets nieuws. Het gedeelte over het werk bestaat vnl. uit uittreksels (dat van de Boeken der kleine zielen beslaat bv. 7 pagina's); wat er aan wordt toegevoegd is of nietszeggend of onzin. Bv.: ‘Het (nl. Eline Vere, JJW) is een wereld geworden, die een heel eigen leven gaat leiden, met eigen wetten. Maar de oorsprong, de bron ervan, ligt in Couperus' eigen ziel. Hij liet zich leiden door zijn intuïtie; hij is in al zijn boeken een uiterst intuïtief schrijver geweest’ (pg. 58), en aansluitend: ‘Het intellect werd in het schrijfproces nauwelijks toegelaten. Zijn verzen zijn duidelijk opgebouwd vanuit een kunde, vanuit een kundigheid, zijn boeken worden als het ware geboren, geschapen vanuit zijn wezen’ (pg. 59). Of dit: ‘Het nieuwe boek (nl. Wereldvrede, JJW) is zwakker dan Majesteit omdat hierin geen van Couperus' wezenlijke thema's aan bod komen’ (pg. 83). Je vraagt je wel af hoe dat moet met het beoordelen van iemands eerste boek! d. Ook dit gebeurt niet. Om dezelfde reden als genoemd in b.
Dit alles wordt nog verergerd door (en voor een deel ook veroorzaakt door) Vogels identificatie met de ‘wereld van Couperus’, want dat is juist in een boek over iemand als Couperus iets dat de zaak wel móet verpesten. Nu kan men zich die identificatie wel voorstellen: Vogel heeft als voordrachtskunstenaar zeer veel Couperus gedaan, en voelt zich kennelijk in diens wereld thuis. Als bijdrage aan de punten a t.e.m. d zou deze bekendheid met Couperus' wereld nog positief kunnen zijn, maar níet als het blijkt neer te komen op een kritiekloze, zelfs behaaglijke en verlekkerde beschrijving ervan. Het punt is nl. dat op zich genomen het wereldje van Couperus natuurlijk niet te pruimen is: een belachelijk maar ook afschuwelijk soort volk. Couperus nam daar beslist geen afstand van, zoals Vogel suggereert. Op pg. 11 zegt hij bv.: ‘Hij heeft echter van deze wereld van zijn jeugd vrij spoedig afstand genomen en haar beschreven in De boeken der kleine zielen’. Het tweede is waar, het eerste niet. In het woordje en zit de fout. Er had moeten staan: door haar te beschrijven. Want dàt deed Couperus; hij had niet de macht en ook niet de lust om zijn omgeving de rug toe te keren, wel kon hij er zich slechts in handhaven door de komedie mee te spelen (zoals Vogel terecht zegt op o.a. pg. 12: ‘zijn optreden was altijd een pose’), en vooral: door hem voortdurend van zich af te schrijven. Hij moet, gezien het beeld dat hij ons ervan voorhoudt, en waar je inderdaad de rillingen van krijgt, ontzettend eenzaam geweest zijn. Vogel ziet dat wel in, merkt regelmatig dingen op als ‘de Boeken der kleine zielen kunnen we beschouwen als een afrekening met zijn jeugdomgeving’ (pg. 113), maar wordt dan toch kennelijk tezeer aangetrokken door dat wereldje op zichzelf. Het wereldje waar Couperus zich slechts in kon handhaven door te poseren, en door er zijn grandioze ‘impliciete kritiek’ over te schrijven, wordt door Vogel kritiekloos beschreven, en dat kan natuurlijk niet. Schreef Couperus | |
[pagina 5]
| |
zijn milieu van zich af, Vogel schrijft zich dat milieu in. De truttigheid bv. in het wereldje dat Couperus beschrijft wordt onacceptabel als die door Vogel voor Couperus nog eens dikjes overgedaan wordt, bv. wanneer hij beschrijft hoe Couperus in snikken uitbarstte toen hij zich, terug in Den Haag, in plaats van in een marmeren bad met behulp van een lampetkan e.d. moest wassen; of wanneer hij beschrijft hoe de (16-jarige!) Couperus en zijn vriendjes ‘vrolijke kwajongensstreken’ uithaalden, zoals het onder de tafel kruipen om oude tantes die op de ‘tea’ niet van de koekjes af konden blijven te laten schrikken; Vogel beschrijft het op een manier alsof hij er spijt van heeft zelf nooit zó bandeloos te zijn geweest; of in zinnen als deze (curs. v. mij): ‘Hij bezocht met zijn moeder een Chinese schrijnwerker in Batavia, die een paar gebeeldhouwde stoelen zou maken. En die Chinese handelaar (?) stond buigend en glimlachend, zoals Chinezen dat kunnen doen, voor de grote mevrouw (etc.)’ (pg. 39). Ronduit ergerlijk wordt Vogels genoeglijk rondstappen in Couperus' wereldje met opmerkingen als: ‘Heerlijk uitgelaten genoot hij zijn jeugd met op de achtergrond de overrijpe natuur, de kembang sepatoe, de oleanders, de palmen en natuurlijk de zachte vriendelijke bevolking altijd behulpzaam om de kleine meester van dienst te zijn’ (pg. 35). Nu kun je je afvragen of, wat de zinsconstructie althans gebiedt, de zachte vriendelijke bevolking óok tot die overrijpe natuur op de achtergrond gerekend dient te worden, maar afgezien daarvan: zó schrijf je in 1973 toch niet meer over slavernij. dec. 1973 J.J. Wesselo | |
MoederHet is een wonderbaar iets, een moeder:
Anderen mogen U liefhebben,
Uwe moeder alleen begrijpt u,
Zij werkt voor u,
Zorgt voor u,
Bemint u,
Vergeeft u alles wat ge doet,
Verstaat u, en dan, het eenige kwaad dat zij u doet,
Dat is is te sterven, en u te verlaten.
| |
Whistlers moedersIn enkele besprekingen van Komrij's omstreeks moederdag verschenen bloemlezing Een moederhart, een gouden hart (dichters over moeder), besteedt de recensent aandacht aan het portret, dat de omslag van dat boek siert. Marja Roscam Abbing deed dat in haar bespreking in NRC-Handelsblad, Rein Bloem merkt er in de boekenbijlage van Vrij Nederland van 6 oktober een beetje slordig het volgende over op: ‘Aangrijpender dan de meeste gedichten is het portret op de omslag, een zeer fraaie moeder in witte, hooggesloten japon, vierkante kaak en tegenstrijdige armen’. Beiden vermelden niet wie de maker van deze inderdaad imponerende moeder is. Ook het colophon van de bloemlezing geeft daarover helaas geen uitsluitsel. Bedoeld portret is er m.i. éen van de in 1903 in Londen overleden Amerikaanse schilder James McNeill Whistler. Die schilderde wel meer puriteinse, statige en statische moeders. Eén ervan werd in het begin van deze eeuw veel gereproduceerd. Zo'n reproductie sierde, ingelijst, de ‘nette’ kamer van éen van m'n oudooms. Het stelt een oudere, zittende vrouw voor, en profile. Haar voeten heeft ze op een voetenbankje. Ze heeft een kanten muts op, en in haar handen een kanten zakdoek. Ze is een oudere uitvoering, lijkt het, van de moeder op de omslag van Een moederhart. Zeker in Amerika moet dit portret nog erg bekend zijn, want de Amerikaanse tekenaar Levine gebruikt het, nauwelijks als zodanig herkenbaar, als achtergrond voor z'n karikatuur van Philip Roth (van Portnoy's Complaint). Ook in de Nederlandse literatuur speelt die moeder een rolletje. In De donkere kamer van Damocles bezoekt Osewoudt Marianne Sondaar op haar kamer | |
[pagina 6]
| |
boven de smalle kapperswinkel tegenover het stadhuis aan de Leidse Breestraat. Marianne vertelt hem bij die gelegenheid, dat Elly Sprenkelbach Meijer zonder persoonsbewijs door Osewoudts oom Bart Nauta op straat is gezet. Het verhaal gaat dan verder: ‘Osewoudt stond op van zijn stoel. Hij keek naar drie Japanse kopjes die op een dressoir van bruin eikenhout stonden, hij keek naar het plaatje dat erboven hing: De Moeder van Whistler, compleet met prozagedicht eronder. Zo, zo, oom Bart, jij hebt haar er uitgezet, dacht hij, Zonder vooroordelen de mist ingestuurd’ (6e druk, pg. 108). ‘De Moeder van Whistler, compleet met prozagedicht eronder’, dat is dezelfde moeder die bij m'n oudoom hing en die nu op mijn werkkamer hangt, achter m'n rug. Het - anonieme - prozagedicht zou zeker niet misstaan in ‘Een moederhart’. De tekst hiervan staat op pag. 6.
Dit ‘prozagedicht eronder’ maakt duidelijk, waarom Hermans Osewoudt uitgerekend naar ‘De Moeder van Whistler’ laat kijken, en niet bijvoorbeeld naar Van Goghs Zonnebloemen of Van Meegerens Hertje, wanneer Marianne hem vertelt dat Elly door oom Bart op straat is gezet. Whistlers moeder vervult in die passage een contrastfunctie: haar eigenschappen contrasteren met die van oom Bart, die immers Elly de deur gewezen heeft. Tenslotte: Elly's achternaam luidt, volgens Het Vrije Vaderland van 18 oktober 1945 (pg. 379), in werkelijkheid Berkelbach Sprenkel. Ik weet niet of het er iets mee te maken heeft, maar ongeveer 1937 verscheen bij uitgeversmaatschappij De Haan N.V. in Utrecht een geïllustreerde wereldgeschiedenis, met als titel De Pelgrimstocht der Menschheid. Ik weet niet of Hermans dat boek kent. Kent hij het, dan zal alleen het lezen van de titel al hem een sardonische grimlach ontlokt hebben. De redactie van De Pelgrimstocht der Menschheid berustte bij een bijna-naamgenoot van Elly: Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel. Anton Korteweg |
|