| |
| |
| |
Michael Tophoff
Een ruimte voor pijn
Naar aanleiding van een verblijf in het boeddhistische Vipassana-Centre, Engeland.
Eén enkele gongslag kan ik horen en mijn ogen gaan open: ben ik wakker en is het nog nacht? Slaap ik en droom ik de donkere toon van een gong? Het moeten er drie slagen zijn, weet ik, die het begin markeren van deze 24 uur tussen nacht en nacht - later, nadat ik op de halfdonkere gangen, op de trap, in de nauwelijks verlichte hal figuren ben tegengekomen, die als in een late slaap traag bewegen op de halfdonkere gangen, op de trap, in de nauwelijks verlichte hal - later komt er een andere toon over: heel zacht eerst, als een schaduw; vervolgens drie maal een schel belgeluid, glas breekt scherp - veertien mensen, twee rijen van zeven tegenover elkaar, met gesloten ogen zittend op de grond in de houding van de lotus.
Wat is er met de tijd aan de hand?
De klokken zijn gefixeerd, de tijd hapert. Uit hoeveel uren bestaat een sekonde? Een sekonde. Deze ruimte zonder grens, wanneer adem mijn lijf opvult, zodat ik uitdij en wijd word, alsmaar wijder, één en al ingang, ingang voor adem en nacht, ingang voor geluid: buiten rukt de wind log aan de bomen. Lucht komt mijn longen binnen... pijn begint. De adem hapert. Er staan klokken stil. Hoelang duurt een begin?
Er ligt een voet op mijn dij. Wiens voet is het? Het is net mijn voet. De voet doet pijn. Hij steekt. Wordt koud. Is stijf. Ik kan hem niet bewegen. Toch is hij er. Het is mijn voet. Hij hoort bij me. Het is mijn eigen pijn. Het is mijn eigen kou, die bij me hoort. Ik kan bewegen. Ik kan ademen. Ik adem in. Ik ga open. De pijn kan binnenkomen. Vanuit mijn voet in mijn been, in mijn heup, in mijn rug, in mijn nek. Ik kan ademen. Ik adem uit.
Er kan iets naar buiten. Geluid. Adem. De pijn kan naar buiten. De berekening van de tijd, de gefixeerde klokken, de kou naar buiten. De bewegingen kunnen naar buiten. Ik kan stil zitten. Er drijft een lotus-blad onder de regen. Ik drijf onder de regen. Ik regen. Ik regen leeg als ik uitadem. Ik zuig me vol als ik inadem. Ik regen leeg. Ik vloei terug in de vijver, waarin aan het begin van de dag de rode vissen roerloos staan onder de ronde bladeren van de waterlelie. Ik regen leeg. Ik vloei terug in de aarde waarop bomen staan: een lichtgrijze eekhoorn aarzelt. Zwarte oogjes zenden uit en ontvangen. Over en weer gaan ongeschreven berichten, woordeloze boodschappen - één vloeiende beweging daarna van boomstam naar kruin. Een vogel reageert. Roestig geruis tussen vloeibare stammen.
| |
| |
De stammen zijn vloeibaar. Het gras, de aarde, niets wil er droog worden in het natte donkergrijze licht van de besluiteloze morgen, die slepend op gang komt, en die geen eind wil maken aan de nacht, en die geen begin wil zijn voor de dag. Soms, vlakbij een boom, aan de rand van de vijver, tussen de verwilderde braamstruiken, soms staat er iemand, doodstil. Na het halfdonkere zitten in de lotus-houding kijk ik nu van binnen naar buiten, staand aan de rand van de vijver.
Ik ga bewegen. Ik licht mijn rechter hiel op en laat het kontakt van mijn voetzool met de grond langzaam los wanneer ik mijn rechter voet begin op te tillen.
Ik voel mijn hele gewicht drukken op mijn linker knie, mijn linker voet. Ik begin met het optillen, het omhoog laten gaan van mijn rechter voet en onderga de beweging in het kniegewricht. Ik beweeg het rechter onderbeen naar voren. Tot hoever kan ik bewegen? Ik ervaar mijn grens. Het onderbeen zakt omlaag, alsof er een gewicht aanhangt. De voet, die ontspannen is en waarvan de tenen nu de grond raken... en dan vervolgens raakt de zool de grond, en dan vervolgens raakt de hiel de grond, nee, de hiel drukt op de grond onder het gewicht van het rechter been, onder het gewicht van mijn hele lijf, wanneer nu de linker hiel langzaam omhoog komt en mijn linker voetzool het kontakt met de grond geleidelijk verliest. Ik beweeg naar voren. Ik verzet een pas. Ik ga.
De bomen, zegt Dhiravamsa, de bladeren, geef ze geen naam, beoordeel ze niet, kijk hoe ze er zijn. Ik kan bewegen. Als ik een pas doe, verandert de andere lichtval de kleur van de huid van mijn gezicht, verandert de schaduw die de bomen werpen, schuift langzaam de donkergele krisant in mijn gezichtsveld, en geleidelijk blijft de donkere vijver achter. Als ik een pas doe, als ik mijn linker been naar voren laat bewegen, als ik mijn linker hiel op de grond laat neerkomen, als ik mijn adem ervaar en mijn bewegen, en de donkere vijver, de donkergele krisant, en de veranderende schaduw van de bomen onder de wind, die aan de bomen rukt, zodat bladeren vallen, als druppels.
Ik kom mensen tegen, omstreeks acht uur smorgens, in de eetzaal. Het zijn dezelfde zwijgende figuren, die naast en tegenover me zaten op de grond, in de halfduistere ruimte bij het boeddha-beeld. Zij staan nu in een rij waar ik bij aansluit. Zij schenken thee in een kopje. Zij nemen een bord en leggen er brood op. Het brood is zwart en grof. Het voelt warm aan, iets vochtig. Iemand geeft mij een kopje aan. Ik vul het met lichtgroene thee. Ik neem een stuk brood. Ik ga zitten, drink de thee, voel warmte. Ik luister naar het geluid, dat mijn mes maakt, wanneer ik de honing uitstrijk. Iemand zet een kopje neer. Soms raken
| |
| |
ogen elkaar. Als in een voorbijgaande lichtbundel van een vuurtoren is er even een vlaag van een glimlach. Dan schuiven oogleden over de blik en lijkt alles weer donker.
Dan is er, gedurende meer dan vier uur, de beperking van mijn kamer. Mijn kamer. Mijn kamer, dat is niet meer dan twee bij drie meter, niet meer dan een bed, een houten stoel, niet meer dan het ronde kussen bij de muur voor de meditatie. Als een voortdurende begeleider, nee, als een wachtpost, nee, als doel en als vertrekpunt: mijn adem, die in mezelf ontstaat, die telkens begint en die steeds eindigt. Zo gaan de golven zeker en voorspelbaar hun gang, zo zijn de wisselingen van licht (van wit glasachtig licht) naar een mistig zwart: binnen en buiten. Het moment, waarop ik mijn eigen adem kan ZIEN: er is iets dat draait, een gouden en glanzende hoorn... nu aan weerskanten, links van me / rechts van me: twee gouden schijven, die in elkaar schuiven en die uit elkaar gaan. Later (alsof er een begin is geweest) later een zon, die heel kleine deeltjes vanuit haar middelpunt uitzendt, een zon, die uitdijt en inkrimpt, die ontstaat en die sterft. Waar is mijn lijf? Ik heb geen lijf. Waar is mijn stem? Ik heb geen stem. Waar is mijn naam? Ik heb geen naam. Waar is mijn woonplaats? Ik heb geen woonplaats. En mijn ogen, mijn geslacht, mijn tranen, mijn zweet, en mijn ogen? Er is een lichtgroene waaier, die versmelt met de rivier... ik ben een waaiende plant, met lange, zeegroene bladeren, drijvend in de lichte stroom. Het water neemt me mee. Ik beweeg voorwaarts en ik adem. Ik heb kieuwen, die zich openen en zich sluiten, moeiteloos, lichtgroen.
Als de deur van mijn kamer opeens opengaat, zie ik Dhiravamsa binnenkomen. Hij gaat op de stoel zitten en kijkt. Het is stil in de kamer. Er valt een straal zon recht in mijn gezicht, zodat ik mijn ogen samenknijp. Als je vol bent met woorden, zegt hij, dan is je hart leeg, dan kom je vast te zitten als een olifant in het moeras. Hij kijkt vriendelijk, met een lichte glimlach, en hij zit volkomen ontspannen. De weg van de Boeddha, zegt hij, dat is de weg van het zien: klaarwakker, helder.
Ik stel vragen, naar het wat, het hoe, het waarheen. Ik stel vragen! Alsof er antwoorden bestaan. Wat de vragen betreft, zijn er twee soorten: het zijn of vragen naar de bekende weg, of het zijn vragen naar de weg die je niet kent. Kennis over die weg is kennis uit de tweede hand, aangeleerd, of in de winkel gekocht als een slechtzittend pak (want je naaktheid is wit en koud).
Maar iedereen zegt, dat er antwoorden zijn, mensen zijn er, die het antwoord
| |
| |
weten, die het pad uitspellen zoals de Boeddha, mensen die schrijven en over wie er geschreven is in de talloze geschriften, de geheime teksten, de orakelboeken, de mystieke manuskripten, de heilige schriften... heilige namen, die ik opnieuw noem als ik Marx zeg en Rosa en Bakunin en Malcolm, en de teksten, de teksten I Ching, de heilige Veda's, de Upanishads, de Bhagavad Gita, de sutra's en koans, de glimmende raadsels, de geheime tekens, de onbrandbare woorden, die een onkwetsbaar bestaan leiden, want zij staan zwart op wit, het zijn lichte woorden en hun stilte is zwaar.
Er zijn de drie bronzen gongslagen en aan alle kanten gaan er deuren open: zwijgende personages die het trappenhuis vullen, die licht en onraakbaar de trap afdalen over de zachte loper, zodat er helemaal geen geluid te horen is en er zich tenslotte een rij vormt voor de tafel waarop het eten bereid staat: de dampende rijst en de melkachtige, de lichtrode, de groenige groenten, eveneens dampend, en ernaast de schaal met de vruchten en de kan water. Er staat iemand voor me die me glimlachend een bord aanreikt, en ik weet niet - glimlach ik ook, kijk ik ernstig en kalm en gespannen in twee paar donkere ogen die zich nu weer van mij afwenden, zodat ik achterblijf, alleen, opnieuw alleen in deze voelbare stilte, die mij nu als een pantser omsluit en mij afsnijdt van ogen, van woorden, zodat ik opnieuw alleen blijf en rijst op mijn bord schep en groenten en dan een glas pak en het langzaam vol water laat lopen. Aan een van de tafeltjes ga ik zitten en er is niemand die op me let, terwijl ik nu wel rond kijk en ik de anderen zie, die met eten beginnen. Zacht en bestendig gaan hun kaken op en neer. Hun ogen zijn gericht op het voedsel. Niets is er op dit moment dan alleen het eten, het kauwen, het slikken, het ondergaan van het gekauwde neerglijdende voedsel. Niets is er nu, dan de warmte van binnen, geen stem, geen geluid, behalve zoals nu het nagenoeg onhoorbaar hanteren van twee houten eetstokjes in de rechterhand van de man die tegenover me zit, de man van hooguit 25 in de wijde katoenen broek, die je bloedbaan niet afknelt bij het zitten in de lotus-houding. Deze 25-jarige man, die bezig is met zijn eten. Een enkele keer zie ik zijn ogen: groot en op een wonderlijke manier glanzend, als bij koorts, en wanneer onze blikken tegen elkaar aankomen opnieuw die glimlach of is het geen glimlach, is het een teken? Maar waarvan? Van herkenning? Van verbondenheid? Sinds hoelang kennen wij elkaar - nooit is er een woord gewisseld, geen naam bekendgemaakt, geen woonplaats,
geen situatie beschreven.
Maar mijngod, wat gebeurt hier, temidden van deze zwijgzame personages, die
| |
| |
zich kalm buigen over hun voedsel - en wie zijn ze, zij, al die anderen, degenen zonder gezicht in de vettige rook van de kafetariaas, die hun patat en hun sponzige vis kauwen bij een lauw glas bier - en ik schrik van mezelf als ik spreek over ‘de anderen’, en hoe vreemd ook voor hen Rosa's naam is, en de naam Marx, en het woord Boeddha, en hoe ikzelf nog geen week geleden eveneens aan een formika-tafel zat, en hoe ik nu loop door deze hoge tuin, die grijs en eenvormig wordt onder de natte kou, die nu van alle kanten komt opzetten. Ik sta onder de bomen, die tekeer gaan onder de rukkende wind, die sporen van rook meevoert van de herfstige vuren waarin vochtig bladwerk smeult. Geen mens kom ik tegen bij elke voetstap die ik zo zachtjes zet, dat geen vogel opvliegt, zo zachtjes, dat ik de druppels hoor, die op de grond vallen - hoe ruim moet ik worden, zo, dat ik er het geluid in kan bergen van de schreeuwende sirenes tegen drie uur snachts, en de rook van de smeulende vuren, en alle namen en alle tafels waaraan onbekenden bij donker brood en bij honing, bij sponzige vis en bij bier, een ruimte voor de smalle en vochtige zon, een ruimte voor pijn, pijn, die alles heeft te maken met vechten en niets met stilte.
Later zit ik in mijn kamer in het aangroeiend donker. Ik zie de kontoeren van het bed, de rechthoek van het raam. Vliegtuigen komen laag over. Er moet een militair vliegveld vlak in de buurt zijn. Gisterennacht hoorde ik schieten, alsof er - even buiten dit eiland en vlak naast de deur - een oorlog aan de gang was. En nu wordt het weer donker en er is geen boom meer te zien en geen woord wil er op z'n plaats vallen, en hoeveel rotter is alles dan ik nu kan zeggen. En als ik zoek weet ik, dat ik niets zal vinden, want vinden, vinden is leeg zijn. Wees wakker, zegt Dhiravamsa, en kijk.
Twee rijen van zeven mensen, tegenover elkaar. Roerloos. Zwijgend.
Wat is er met de tijd aan de hand?
|
|