Raam. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
A.F. Ruitenberg-De Wit
| |
[pagina 32]
| |
onder meer duidelijk in de vierde strofe: het ‘eeuwig licht’ en ook de verdere daar gebruikte woorden zijn niet te plaatsen in een letterlijke interpretatie. Grofweg kan men zeggen dat er twee decors zijn waartegen Achterberg zijn geestelijke lotgevallen projecteert: natuur*Ga naar voetnoot2) of huis*. ‘Beumer en co’ is een ‘huisgedicht’, het huis met zijn diverse vertrekken en inhouden is er symbool voor zijn persoonlijke belevingswereld, het gestructureerde milieu waarin voor de geest van alles te zien en te beleven valt. ‘Zij die naar boven komen’, met geweld (het huis van) de ziel binnendringen, ‘blind kapotbreken’ wat als het meest eigene en kostbare in het hoogste deel van die ruimte aan het vijandig oog van de buitenwereld was onttrokken, moeten mensen zijn die zich op grove wijze met zijn zieleleven hebben bemoeid, dezelfden, mag men aannemen, over wie de dichter zich ook elders, b.v. in de bundel BlauwzuurGa naar voetnoot3) en in het gedicht Pastiches (253) zo bitter heeft uitgelaten. Door hun toedoen komen ‘hoeken met huisgeheimen’ (= zielsgeheimen) bloot. ‘De vloeren’, dwz. de zielsgrond wordt aan een beschamende openbaarheid prijsgegeven. Het licht, waarvan de kwaliteit voor elke geestelijke ondervinding bij Achterberg bepalend is, wordt koud en beangstigend. De tafel, geassociëerd met het gelaat van de geliefde (146, cf. 961), is verdwenen (1e strofe). De kamer van ‘Beumer en co’ vertoont dezelfde onderdelen, hetzelfde meubilair ook, als die in de andere huisgedichten; hoeken, vloer, lamp *, tafel, divan en natuurlijk vooral deur *, glas * en spiegel *: het zijn motiefwoorden die in alle verzen van de huiscategorie terugkeren. De ‘horde’ van degenen die in de jaren van psychische crisis van de dichter zijn lot in handen hadden, breekt het slot open van de verborgen deur waarachter zijn diepste geheimen verzegeld liggen. Die deur, oorspronkelijk in het donkere inwendige van de kamer gelegen, is nu ‘buitendeur’, hij kan door iedereen gezien en geopend worden. ‘Glas’ en ‘spiegel’ (3e en 4e strofe), woorden die bij Achterberg de betekenis hebben van geestesoog waardoor het ‘eeuwig licht’ in de ziel naar binnen valt, zijn nu vernietigd, de kamer van de geest is dicht, donker en ‘spinrag’, een doffe laag die elke glans verduistert, ligt over alles wat voorheen helder was. Over de woordcombinatie ‘divan en donker’, aanduiding uiteraard voor intieme liefdes-betrekkingen, een enkele opmerking. Het ‘donker’ is een vast bestanddeel van de ziels-kamer, een benaming voor het meest mysterieuze deel daarvan, de plaats waar de communicatie met het goddelijke, óók de dichterlijke inspiratie, ervaren wordt. ‘De andere kant is zonder licht voor radio en donker’ staat er b.v. in Binnenhuisarchitectuur (262). ‘Radio’ is bij Achterberg de innerlijke stem, dat wat het inwendig oor opvangt. Ook de sexualiteit is verbonden met dit ‘donker’, het wezenlijke levensgeheim. De vrouwenschoen, bekend sexueel symbool, is daar de aanduiding van. Wanneer uit ‘Beumer en co’, in weerwil van verdriet en wanhoop die er in te beluisteren vallen, toch een positief, ja zelfs een triomfantelijk geluid opklinkt, is dat te danken | |
[pagina 33]
| |
zowel aan de laatste twee regels van de tweede strofe als aan het slot van het gedicht. Beide plaatsen gaan terug op het Nieuwe Testament. Het eind van de tweede strofe (‘want de liefde is uit God en God is liefde’) is ontleend aan de eerste brief van Johannes. Daar staat (Joh. I 4:7): ‘() de liefde is uit God, en een iegelijk die God liefheeft, is uit God geboren en kent God.’ Joh. I 4:8 luidt: ‘Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde.’ De ‘horde’ kan in de ziel van de dichter vernielen en vervreemden wat ze wil, hij zelf blijft de meerdere, de overwinnaar, hij weet zich uitverkoren omdat hij de liefde en dús God kent. Hij behoort tot degenen die zalig zijn en mogen ingaan in ‘de poorten der stad’, naar het woord uit de Openbaring (22:14), waarop in de slotregels van ‘Beumer en co’ wordt gezinspeeld: ‘Zalig zijn ze () die door de poorten mogen ingaan in de stad’ en (22:15): ‘Maar buiten zullen zijn de honden, en de toovernaars, en de hoereerders, en de doodslagers ()’. De hond - onrein dier in het oosten - blijkt voor Achterberg symbool te zijn voor de buitenstaander, degene die geen deel heeft aan, afgesloten is van de genade van God. In ‘Beumer en co’ rekent de dichter zich dus nadrukkelijk niet tot de buitenstaanders, krachtens zijn liefde is hij uitverkoren om de (innerlijke hemelse) stad te betreden, de goddelijke bewustzijnsstaat te verwerven, waar voor hem ook de oorsprong van de poëzie ligt. Enigszins anders is het in Graalridder (140). Daar staat hij aanvankelijk ‘buiten’ tezamen met de ‘dieven, hoeren, honden, zondaren altemaal’. Al dezen en zich zelve ‘in het bijzonder’ wil hij door zijn lied van ‘hemels materiaal’ doen deelnemen aan de zaligheid. Ook hier wordt op Openb. 22:15 gezinspeeld. Symbool voor de buitenstaander, vertegenwoordiger van de oningewijde, profane buitenwereld, is de hond eveneens in Maréchaussée (760), in de regel: ‘hofhonden sluipen naderbij’. Maréchaussée is een nacht-ochtendgedicht *, dwz. een van de vele verzen van Achterberg die het dichterlijk scheppingsproces op de rand van slapen en ontwaken tot thema hebben. De honden vertonen zich bij de dageraad, als de dagelijkse werkelijkheid haar rechten herneemt. Het opkomend dagbewustzijn bedreigt dan de innerlijke taal, de woorden die de dichter uit de diepte van de slaap wil meenemen en aan de oppervlakte tracht te brengen. De ‘taal waarvoor geen teken is in dit heelal’ (259), het uiteindelijke, enige echte woord dat ‘alles’ bevat, het lied dat inwendig klonk, sterft in het ochtendlicht. Wat overschiet, wat de ‘hofhonden’ in MaréchausséeGa naar voetnoot4) vinden bij het aanbreken van de dag, is niets anders dan levenloze buit, aas. Heel duidelijk wordt dat zo gesteld in Misgeboorte (171): de woorden ‘rotten bij hun geboorte en liederen worden aas voor honden.’ De voorstelling van het woord als een dood ding, dat ten prooi valt aan de hond, treft men ook aan in Brood en Spelen (929). Ik citeer de eerste twee verzen en het laatste.
't Woord heeft het eerste en het laatste woord.
Daartussen valt een ideaal aan scherven.
()
En elke derde hond loopt met een been.
Ook dit gedicht gaat over de verwording van de dichtertaal op haar reis van innerlijke | |
[pagina 34]
| |
conceptie naar buitenwereld.Ga naar voetnoot5) Op die tocht valt het inwendige ideale woord aan scherven, het zijn slechts dode letters die overblijven. Zoals zo vaak bij Achterberg moeten ook hier begin en eind van het gedicht nauw met elkaar in verband worden gebracht. ‘'t Woord heeft het eerste en het laatste woord’ moet men letterlijk nemen: het eerste woord van ‘Brood en Spelen’ is ‘woord’, het laatste woord van de eindregel is ‘been’: woord en been zijn één en hetzelfde, zegt Achterberg; het woord dat een levende werkelijkheid had moeten oproepen, blijkt een dood ding, dood als een bot waar een hond mee vandoor gaat. Het is een zelfde soort woord dat ‘aas voor honden’ werd genoemd in Misgeboorte (171). De hond in Brood en Spelen is dus weer de vertegenwoordiger van de outsiders en ook de dichter zelf behoort tot hen als hij opnieuw zijn streven om het levende woord uit de diepte in het licht te brengen, ziet mislukken. Overigens bewegen niet alle honden van Achterberg zich in de vijandige buitenwereld. In Jacht (414) maken zij deel uit van slaap en droom: ‘de honden in mijn hoofd / jagen achter het woord, / diep in de kloof der slaap.’ Cf. Metronoom (769): ‘door mijn hersens jagen de jachthonden’. Wel schijnt er een kwaliteitsverschil te bestaan tussen binnen- en buitenhonden. Veelzeggend voor dit verschil is dat de honden die van buitenaf naderbij ‘sluipen’ - ook al niet zo'n fraaie bezigheid - in Maréchaussée ‘hofhonden’ heten. Het zijn beesten van gering allooi, ze treffen dan ook slechts ‘aas’ aan (171), rottende overblijfselen. In Jacht heten ze ‘jachthonden’, dieren van allure, die jagen op levende buit.
Van een geheel ander karakter zijn de honden in drie verzen, die in dit verband de aandacht verdienen: Diagnose (351), Equinox (788) en Trivia (892). Het laatst genoemde behoort tot de vijf gedichten die tezamen het tweede bedrijf van de cyclus Spel van de wilde jacht vormen en zowat de meest mysterieuze poëzie behelzen die Achterberg geschreven heeft. Ten aanzien van het vraagstuk van de hond biedt Trivia ons echter een sleutel en wel in de regel (eind 4e strofe): ‘De sterrehond zit op de horizon’. Dat met de sterrehond het sterrebeeld van De Hond bedoeld is, lijkt mij duidelijk. Een zelfde betekenis moet, dunkt mij, aan de | |
[pagina 35]
| |
honden in de twee andere hierboven vermelde gedichten toegekend worden. In Achterbergs verzen is dikwijls sprake van sterren * en sterrenbeelden *, in Spel van de wilde jacht staat b.v.: ‘De sterren branden in de sloot als vuur’ (871) en ‘Cassiopeia en de grote beer / laten bij nacht hun witte tekens knakken, / om op het onbestaande in te hakken. / 't Zevengesternte gaat zachtjes te keer.’ (Dwingelo, 879). De sterrenhemel, het diepe duister met de flikkerende lichtpunten, geldt als een visuele voorstelling van de gestructureerde geaardheid van het onbewuste, zoals ook het donkere watervlak en speciaal de weerschijn van de sterren in het water dat kan zijn. * Het innerlijk firmament dat Achterberg in zijn poëzie zo vaak evoceert, duidt op een toestand van verzonkenheid, een concentreren op of onderduiken in een moeilijk toegankelijk gebied van de geest. ‘Afwachten is 't consigne; luisteren’, volgt er dan ook na de zoëven geciteerde regels uit Dwingelo. ‘In Dwingelo hoor je het fluisteren van de radiotelescoop’. Het woord ‘radiotelescoop’ heeft zowel visuele als auditieve verbinding, de zintuigelijke sensaties van de innerlijke waarneming, gehoors- en gezichtsindrukken vloeien samen. Ook met de hond die in Diagnose (351) genoemd wordt, is - vermoedelijk, want het gedicht bevat te weinig gegevens om helemaal zeker te zijn - het sterrenbeeld bedoeld, ook hier treedt, evenals in Trivia, de combinatie hond-horizon op. Het begin van Diagnose luidt: ‘De dingen komen nu vertrouwelijk bij de serre: / de hond, de avond en de verre / horizon.’ De ‘serre’, een huisonderdeel dat voornamelijk uit glas bestaat, is een specimen van het raammotief, met de bij Achterberg gebruikelijke betekenis van: venster van de ziel, geestesoog. De geciteerde regels suggereren een donker waarnemingsveld met een lichtschijnsel aan de horizon. De toestand van verdiepte aandacht en concentratie in een milieu van duisternis wordt in soortgelijke termen weergegeven in de aanvang van Equinox (788): ‘De nacht is in de hond en in het huis. Ik zit vol ebbenhout aan u te denken.’ Het gedicht besluit met de vermelding van de ‘buitendeur’, die ‘openstaat op alle sterrenbeelden’. De dichter richt ook hier zijn aandacht op een innerlijk firmament waarin lichten (groepen van ‘sterren’, ‘De Hond’) voor zijn inwendig oog opdoemen. Dat ‘huis’ in de eerste regel als gewoonlijk staat voor: ziel, geest en dat de dichter daar een verzinken in psychische ervaringswerelden aanduidt, blijkt ook uit de rest van het gedicht, vooral uit het slot. Het beeld van de nachtelijke sterrenhemel in het eerste vers sluit aan bij de ‘sterrenbeelden’ die in de laatste regels genoemd worden. Begin en eind vormen ook hier weer, evenals bij Brood en Spelen, een eenheid. Als een ras apart tenslotte verschijnt de hond die een rol, een hoofdrol zelfs, speelt in een gedicht uit de postume bundel Blauwzuur, Slagveld (990,4). Het luidt:
Slagveld
De schemer valt als grond.
In Holland loopt een hond.
Een hond met lange tanden.
Er gaat door alle landen
een grote zwarte hond.
Wij liggen in het rond.
Niet langer van elkander.
Wat ons tesamen bond
stierf tussen onze tanden.
De schemer valt als grond.
Het meest opvallend aan dit gedicht zijn natuurlijk begin- en slotregel, die identiek zijn. Door die herhaling en plaatsing krijgen de daarin vervatte woorden een pregnante betekenis. De ‘grond’ waarvan sprake is, is niet | |
[pagina 36]
| |
de grond in de zin van bodem waarop men staat, maar het is aarde, grond die wordt gestort, zoals in de uitdrukking: nieuwe grond opbrengen. Vallende grond roept het beeld op van aarde waarmee een kuil, o.a. - in de nadrukkelijke sfeer van de beide identieke regels zeer wel passend - een grafkuil dicht gegooid wordt. Door zijn eerste woorden lijkt de dichter ons te verplaatsen naar een kerkhof en het is in deze omgeving dat de hond rondloopt. Die hond krijgt eveneens een sterk reliëf. Hij loopt in Holland, wordt er eerst verteld, maar daarna volgt er iets als een correctie. Het blijkt dat zijn terrein zich niet beperkt tot Holland, maar veel uitgestrekter, ja onmetelijk groot is: hij gaat ‘door alle landen’. Daarbij wordt zijn gestalte indringend opgeroepen: hij is groot en zwart, een dreigende, donkere gedaante, die onstuitbaar, onhoorbaar en bijna onzichtbaar, zwart in zwarte schemer, rondwaart. Hij heeft ‘lange tanden’. Dat wijst in de eerste plaats op vraatzucht. In Autoclaaf (783) wordt ‘lange tanden’ in dezelfde zin gebruikt. Daar gaat ‘een reuzin’ in het rond, ‘de ruimte etend met haar lange tanden’. Anderzijds ligt de associatie met de uitdrukking: ‘met lange tanden eten’ voor de hand. Het suggereert iets van traag en automatisch verslinden, onaandoenlijk vermalen. Ik geloof dat Achterberg met dit beeld van machinale vraatzucht de dood zelf getekend heeft. De rest van het gedicht wint aan duidelijkheid bij deze interpretatie. ‘Wij’, in het begin van de tweede strofe, betekent: de bewoners van ‘alle landen’, alle mensen die reeds zijn gestorven of - gering verschil - binnenkort zullen sterven, de mensheid als geheel, die ten dode is opgeschreven. De machtige tanden van de hond staan in schril contrast tot het beeld van menselijke onmacht, dat de dichter hier oproept: de zwakke levensadem die passeert tussen de tanden van de armzalige aardbewoners. Het broze leven dat de stervelingen korte tijd delen, bezwijkt bij de nadering van de dood, zij worden dingen, ‘dingen die weggeworpen zijn’, zoals er in Asbelt (743) staat; dingen die over de hele wereld verspreid onder de grond liggen, door geen onderlinge band van leven meer verenigd. ‘Het eind laat ieder lichaam even koud’ (743) is ook hier van toepassing. De hele aardbol is één onafzienbare dodenakker, één immens massagraf. Slagveld is een sinister gedicht, een poème noire als geen ander. Tenslotte kan men zich afvragen of de hond als doodsvoorstelling ook elders voorkomt, m.a.w. of de hond een universeel symbool is voor de dood óf een particuliere creatie van Achterberg. Voor het eerste ken ik weinig aanwijzigingen, voor het tweede is wel wat te zeggen. Wij zagen dat - afgezien van de sterrehonden, die nauwelijks een honds karakter vertonen en met uitzondering van de jachthonden, die ‘in mijn hoofd’ het woord najagen - de honden van Achterberg geen aardige dieren zijn. Ze zijn representanten van het profane en vergankelijke, tegenhangers van het eeuwige, waarlijke leven. Ligt hier een verband met het doodssymbool? Vermoedelijk zag Achterberg een parallel tussen de honden die het rottend aas besluipen, de allesvreters en de dood, de grote verslinder, die zijn spoor van vernietiging door de wereld trekt. En misschien is het daarom niet onbegrijpelijk dat voor hem dood en vergankelijkheid belichaamd worden door een grote, zwarte hond. |
|