Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||
Gedachten op maandag (4) - december 19711.Iedereen kent ze wel, de bovennatuurlijke verschijnselen. De ernstig zieke die vrolijk fluitend het bed verlaat nadat de oude molenaar zijn hand op de zieke plek heeft gelegd. De tante die de dood droomt van het familielid ver overzee, wiens overlijdensbericht inderdaad enige dagen later arriveert. Enz. enz. Het zou malligheid zijn al deze verhalen tot verzinsels te verklaren. Het is echter even mal voor deze bovennatuurlijke, onverklaarbare verschijnselen even bovennatuurlijke ‘verklaringen’ te zoeken (die dus geen verklaringen zijn), m.a.w. ‘erin te geloven’. Afgezien van het feit dat allerlei lieden van dit geloof een dankbaar gebruik maken door er hoopjes geld aan te verdienen (wat men overigens de ‘oosterse wijzen’, die hier altijd weer horden jongeren achter zich aan krijgen, meer kwalijk moet nemen dan de oude molenaar), kan men genoemde verschijnselen gewoon toeschrijven aan: het toeval. Dit niet uit gemakzucht, maar door een ontzettend eenvoudige redenering: van de 1000 ‘gevallen’ zullen er pakweg 499 rationeel verklaard kunnen worden; bij het eerste opdissen van het verhaal blijken enkele gegevens weggelaten te zijn die de bovennatuurlijkheid van het verschijnsel snel ontmaskeren. Over deze gevallen wordt naderhand angstvallig gezwegen. In 499 gevallen hebben de bovennatuurlijke krachten nagelaten hun werk te doen: de ernstig zieke stierf, de verre neef niet. Ook over die gevallen hoort men nooit meer iets. Het is geen gemakzucht de twee overgebleven gevallen aan het toeval toe te schrijven. Handhaaft men de nuchtere benadering, dan blijft het anderzijds een aardige bezigheid je over grillen van het toeval te verbazen. Een mooi voorbeeld is het dialoogje dat ik laatst met R. had (volledigheidshalve moet ik erbij vertellen dat we wat gerookt hadden, zonder dat ik daaraan een ‘verklaring’ zou willen verbinden! Integendeel).
| |||||||||||||||||||||
2.Regelmatig zijn op de TV programma's te zien waarin SCHRIJVERS voorkomen. Meestal zijn dit afschuwelijke programma's. Niet omdat de deelnemers het beroep van schrijver uitoefenen; de mogelijkheid dat ze zinnige dingen te beweren zouden hebben hoeft daardoor niet uitgesloten te zijn. Zodra de schrijver echter ALS SCHRIJVER op het scherm verschijnt, begint de ellende. Dan blijkt dat hij, ook als hij tot de weinigen behoort die wel eens wat redelijks genoteerd hebben, in het mondeling taalgebruik, zowel formeel als inhoudelijk, een ontzettende stumper is, zoals de meesten van ons. Wat maar weer eens bewijst dat schrijvers óók mensen zijn. De ellende van de schrijversprogramma's heeft echter gradaties. Er zijn grofweg 3 soorten: a. programma's waarin de schrijver gewoon als burger zijn zegje zegt. Deze programma's zijn niet hinderlijk. Ze zijn meestal slecht, maar dat heeft dan niets te maken met het schrijverschap van de spreker. b. programma's waarin het werk van een schrijver centraal staat. Een hoogst enkele keer levert dit iets zinnigs op, nl. wanneer de LITTERAIRE WERELD, zoals die in de boeken van de schrijver wordt aangeboden, belicht wordt. In dergelijke programma's hoeft de schrijver niet eens mee te doen. Meestal doet hij dat echter wel, omdat we nog steeds vastgebakken zitten aan de mythe dat de schrijver, VOOR DE LEZER, iets met zijn teksten te maken zou hebben, dat hij allerlei ‘bedoelingen’ in zijn tekst ‘legt’, enz. enz. Enfin, over die mythe, die ontzaglijke schade heeft toegebracht (en toebrengt) aan het onderzoek van de litteratuur (en aan het begrip voor litteratuur bij de doorsnee-lezer) is zo langzamerhand een bibliotheek bijeengeschreven; jammer alleen dat onze schrijvers hem dapper in stand helpen houden. c. programma's waarin een nietlitterair onderwerp centraal staat, en waarin schrijvers voorkomen die ALS SCHRIJVER hun mening over dit nietlitteraire onderwerp komen verkondigen (of er op een andere | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
manier aan bijdragen, zoals in allerlei woordspelletjes e.d.). Dit soort programma's zijn zo vreselijk dat men ze zou moeten verbieden. Ze komen voort uit een nog gevaarlijker mythe (die overigens veel met de vorige te maken heeft), nl. dat schrijvers, op grond van hun beroep, over andere zaken dan litteratuur belangrijker dingen te zeggen zouden hebben dan de ‘gewone’ burger. Een misvatting die men de TV-makers niet al te kwalijk kan nemen; ze behoren immers tot het onnozelste deel van ons volk, en weten niet beter. De schrijvers, die gretig deze schnabbels aannemen, om de poen, en om de reclame, en die daarmee de mythe van hun anders-zijn even hardnekkig in stand houden, kan men dit wel degelijk kwalijk nemen. Ze brengen schade toe aan de litteratuur. | |||||||||||||||||||||
3.Het droevigste voorbeeld van programma-soort b is natuurlijk Boekje open. Nu is het een AVRO-programma, dus dat verklaart een hoop, maar onverklaard blijft dat zoveel schrijvers zich lenen voor deze opeenhoping van stompzinnigheid, boerenbedrog en stunteligheid, die uitsluitend reclame-doeleinden kan hebben. Want géén van de deelnemers zal toch een ogenblik serieus geloven dat dit programma de literatuur inderdaad nader tot de jeugd brengt, of vice versa. Ik neem thans aan dat de scholieren die nog lézen (en hoeveel zijn dat er), na in dit programma (hetzij als deelnemer, hetzij als kijker) belazerd te zijn door makers en optredende schrijvers, het lezen van althans deze auteurs er wel aan zullen geven! Hoezeer het hele programma reclame-doeleinden heeft kan het beste geïllustreerd worden aan een van de grofste staaltjes TV-misbruik die ik in jaren zag, voorkomend in de Ruyslinckaflevering. Ik heb weining waardering voor Ruyslinck, daarom haast ik me te verklaren dat R. híer niets aan kon doen. Hij was, ik moet het toegeven, zelfs een van de weinigen die de domme vragen uit het publiek nog serieus probeerde te beantwoorden. Dit in tegenstelling tot bijv. Mulisch, die zich er op een ontzaglijk lullige manier van af maakte, en die duidelijk alleen z'n kop weer eens op het scherm moest hebben. Maar goed. In het programma figureerden ook Wim (Elsevier) Zaal en Angèle (Elsevier) Manteau. Angèle als voormalig Ruyslinckuitgeefster. Dialoog tussen presentator Rudolf Geel (God zij hem genadig) en Angèle. Ik citeer uit het hoofd:
Op dat moment vult, de techniek staat voor niets, hoe is het toch mogelijk, de voorflap van het boek, dat niets maar dan ook niets met het programma te maken heeft, enkele seconden lang het hele TV-scherm. Aan deze smeerboel doen onze progressieve schrijvers mee, die altijd de mond vol hebben van het afschuwelijke ‘marktmechanisme’, ‘commerciële methodes’, ‘ondemocratische top-honderd-lijsten’ enz. enz., schrijvers als Mulisch, Raes, Boon, Schierbeek! Het is de moeite niet waard het hele programma te bespreken; ik wordt er al beroerd genoeg van als ik eraan denk. Het is voldoende om te constateren dat het met al z'n ‘inhoudssamenvattingen van de gelezen werken’, ‘biografische overzichten’ en vragen in de trant van ‘wat bedoelt u daar nou mee?’ + gelijkwaardige antwoorden, een griezelig getrouwe overeenkomst vertoont met het MULO-examen. | |||||||||||||||||||||
4.Ik moet nog even bij de TV blijven; die zit me erg hoog vandaag. Men lacht nogal eens om de ‘gewone man’, die bij een TV-optreden (straat-interviews e.d.) z'n best doet interessanter, knapper etc. te zijn dan hij is. Men lacht ten onrechte. Meestal zal de gewone man (een ere-titel zo langzamerhand, vind ik) gewoon recht voor z'n raap zeggen wat-ie er van vindt, en zo niet dan kan men hem moeilijk verwijten dat hij voor de camera's zijn gebrekkige taalmogelijkheden (die hij ook niet aan zichzelf te wijten heeft!) wat tracht te verdoezelen. Veel erger is het dat lieden die wèl over een redelijke taalschat | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
beschikken hun taalgebruik gaan verfraaien; erger, omdat dit dan niet gebeurt om taalarmoede te maskeren, maar ideeënarmoede! Vandaar dat men de plechtige volzinnen, de fraaie wendingen etc. precies hoort bij die groepen, die publiciteit nodig hebben, en dat zijn dan precies die groepen waarvan men, op grond van hun beroep (zie boven), aanneemt dat ze meer te vertellen zullen hebben dan de gemiddelde burger. Schrijvers dus, maar ook bijv. politici. De politicus zal niet zeggen: ‘ik vind het onzin’ of ‘dat is flauwekul’, maar: ‘ik ACHT het onwaarschijnlijk’. Ik ACHT, jezus. Goed, mochten er onder mijn lezers zijn, die binnenkort een TV-optreden te wachten staat, en die bij het publiek goed willen overkomen, raad ik ze aan de volgende zin, die minstens 17 relativeringen telt, uit het hoofd te leren, en die direct bij de eerste vraag van de interviewer te gebruiken (belangrijk: op natuurlijke wijze gescandeerd, bedachtzame blik!): ‘Ik meen wel met enige zekerheid te kunnen mogen stellen dat men de mogelijkheid niet geheel en al uitgesloten hoeft te achten dat dit naar alle waarschijnlijkheid de waarheid wel eens aardig nabij zou kunnen komen’. Succes verzekerd. J.J. Wesselo | |||||||||||||||||||||
NikitaTotdat ik in de Heinsiusstraat aankwam, was het nogal lekker geweest, buiten. Maar toen ik de hoek omsloeg, vroor het ineens dat het kraakte. Het moést de Heinsiusstraat wel zijn: ik ken geen andere, die er zo uitziet. De hoge, verpauperde huizen aan de ene kant, de uithangborden van hotels en reisbureaus op de onderste verdieping, de ouderwetse straatlantaarns, - en aan de andere kant het hek van het park, geheel en al aan het oog onttrokken door een gesloten rij geparkeerde auto's en busjes. De kou was zo absoluut, dat zij zelfs alle geluid leek te absorberen: het was doodstil in de straat, en mijn voetstappen maakten op het trottoir langs de huizen geen geluid. De straatverlichting liet de zoom van haar bleke, dreinerige kegels nonchalant op de tegels en het asfalt rusten, maar daar bleef er van die nonchalance niets over. Hard was alles, bijna blauw, en de ramen waren donker. Opeens merkte ik achter de ramen van een auto aan de overkant een trage, onbestemde beweging op, als het verlangen in een dweper. De ruiten waren beslagen, zodat het me eventjes de tijd kostte, voordat ik in de gaten had, dat de auto vol met kinderen zat. Kleine kinderen, alle jonger dan zes jaar, en ik holde verontrust naar de overkant. Het was waar: er zaten wel zeven kinderen in de Volkswagen, en ze kropen langzaam en onduidelijk door elkaar, als palingen in een drenkeling. Ik probeerde het voorste portier te openen, maar ik merkte dat het ofwel op slot zat, ofwel vastgevroren was als gevolg van de mensonterende kou. Toen ik op de ruiten tikte, kwamen al de kinderen met hun gezicht tegen de ruit zitten. Ze wreven er rondjes in met een natte vinger of duwden er zonder omslag neus of mondje tegenaan. En al gauw stond ik oog in oog met de kleine gevangenen: ze bleven er kalm onder, maar naar ik vaststelde was meer dan een ogenpaar betraand. Ik schrok, en deinsde terug tot op de stoep aan de overkant. Heel de rij auto's was tot leven gekomen. Achter alle ramen zaten kinderen, en keken treurig en stom naar mij. Een rij aquaria. Sommigen kropen nog hardnekkig over de stoelen en over de achterlijven en beentjes van de anderen, maar het merendeel had een kijkgaatje gemaakt, en zat onbeweeglijk met de blik op mij gericht. Ik voelde mij een harlekijn, gevangen in het snijpunt van ontelbaar vele koorden, en raakte in paniek. Dansend rende ik terug naar de auto's, en probeerde er op goed geluk een aantal open te rukken. Maar ze zaten allemaal potdicht. Radeloos rende ik weer naar de overkant, en drukte willekeurig ergens op de bel. Er kwam een man naar buiten zonder kleren aan. Hij droop van top tot teen van de inkt, en scheen geen last te hebben van de kou. Ik hoefde niets te zeggen: hij liep meteen door naar de auto's, en ging bij een ervan gebukt tegen het portierslot staan ademen. Van achteren zag hij er potsierlijk uit: tussen zijn gespreide benen wees zijn geslacht moedeloos naar de grond, en de inkt droop ervan af. Na een tijdje richtte hij zich onverrichterzake op, en keek mij aan, blozend over heel zijn vel. Zou het mooier weer gaan worden soms? Maar de man wees op zijn voorhoofd, en vluchtte toen zonder iets te zeggen zijn huis weer binnen. De deur werd achter hem op slot gedaan door een vrouw, van wie ik nog net een glimp opving. Zij leek | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
op iemand, maar ik wist niet wie. Nu was ik weer alleen met mijn lange rij kindercellen. Om me een houding te geven, viste ik mijn sleutelbos op uit mijn broekzak, en begon als een cipier vlak langs al de auto's te ijsberen, het hoofd diep in de kraag, en zwaaiend met de sleutels alsof het een schoolbel was. Dat bleef ik een tijdje volhouden, tot de kinderen zo te zien de hoop op bevrijding opgaven, en opnieuw stom en treurig over elkaar heen kropen. Toen er geen meer keek, glipte ik door een der toegangspoorten het park binnen, en rende zo hard ik kon naar mijn lustoord, dat daar nog ergens in de buurt moest liggen. Dat wist ik nog van vorige keren. Maar wat was mijn oude huis veranderd! De muren om de tuin, die voor het grootste deel uit een vijver bestond, leken op de dwarsdoorsnede van een aardlaag. Schots en scheef lagen de vlakken op elkaar, en de bovenrand was onregelmatig gekarteld. Het was lenteweer: de wingerds onder langs de muur aarzelend groen, de hemel blauw, en het water ongeschonden. De vijver was gescheiden van het huis door een breed terras van tegels, waar niemand te zien was. Maar het huis zelf! Het was veranderd in een hotel, een en al glazen wanden met daardoorheen uitzicht op tal van vierkante tafeltjes, met witte lakens erop en gedekt voor telkens vier personen. Obers in rok liepen bedrijvig af en aan, en staken af en toe amicaal de hand op als ze mij buiten zagen. Ik liep het terras op, en bleef verbouwereerd om me heen staan kijken. En wie kwam daar plotseling, onverwachts, door de tuinpoort naar binnen gestapt? Niemand minder dan Nikita. Ik omarmde hem exemplarisch, maar verbaasde me over zijn kleding. Nog altijd datzelfde stijve pak, nog alijd die gedistingeerde stropdas, nog altijd dat Engelse vest met elf knopen. Hoofdschuddend drukte ik hem aan mijn borst, terwijl de tranen in mijn ogen kwamen. Wat was het lang geleden, dat we samen alle straten door gewandeld hadden, debatterend over dingen waar we het eigenlijk roerend over eens waren! Maar plotseling rukte hij zich los, bleef met zijn mollige gestalte op een meter afstand staan, en keek me verwijtend aan. ‘Wou je mij soms wurgen?’, vroeg hij, om me meteen daarop bruusk de rug toe te keren. Ik had geen tijd om me tegen deze dwaze beschuldiging te verweren, want hij verdween zonder uitstel naar de keuken, waar de koks hem opwachtten. Hun voorschoten waren bebloed, en hun lange vleesmessen grijnsden blauwachtig. Toen kwam er een raderboot van de Mississippi de vijver opgevaren. De forellen, die er traag en geluidloos in rondzwommen, raakten er niet merkbaar van onder de indruk. Zelfs het water bewoog zich nauwelijks, alsof het zalf was. De boot was groot en fors, en braakte door de schoorstenen grote zwarte wolken uit. Op het dek waren serres gebouwd, een en al glas, en ik wandelde, op mijn gemak maar toch nieuwsgierig, naar de waterkant. De serres op de boot zaten vol kinderen, feestelijk uitgedost met vlaggetjes en puntmutsen, toeters en opgerolde tijdschriften. Ze openden hun mondjes en deden ze weer dicht: best mogelijk dat ze zongen, maar dan waren de glazen wanden wel erg geluiddicht. Maar opeens zag ik hoe mijn spiegelbeeld daar op de boot huishield: ik waadde tot mijn knieën door de kinderkopjes, moeiteloos de schedeltjes verbrijzelend en glimlachend, ondanks dat het bloed, dat bij deze vreemde manier van dauwtrappen vrijkwam, in brede stromen uit de loospijpen gulpte en het water kleurde. Inktzwart werd het ervan, ongelogen. Ontzet week ik terug van de waterkant, zodat mijn spiegelbeeld uit de boot verdween, en de kinderen genazen. Misschien dat ik toen begon te schreien, - ik weet het niet. Wel stond ineens de oberkellner naast me. Het bleek Walter te zijn, en hij maande me tot kalmte. Voor de ramen van mijn vroegere huis stonden zijn ondergeschikten, wezen naar mij met de vinger en ginnegapten achter hun hand. Luid en duidelijk klonk de misthoorn van de raderboot, en hij voer statig de vijver uit, op weg naar het verleden. Ik keerde me om, en wou naar binnen gaan. Maar uit de klimopranken langs de dakgoot kwam ineens een vogeltje gevlogen, dat plaats nam op mijn hand. Het streek zijn borstveertjes met zijn snavel glad, en keek me schuins van onder aan. Toen floot het het oude liedje. ‘Een vreemde arme snuiter was moede van het wandelen. Hij had zijn fluit geloren uit zijnen mantelzak tiederallala, zak tiederallala.’ ‘Geloren?’, dacht ik. Dat moest natuurlijk ‘verloren’ zijn.
Pé Hawinkels |
|