Raam. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||
De rijke roomse jongens
| |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
hebben van het roomse volk, als Bomans somber vaststelt: De ecclesia valt als gemeenschap van gelovigen uit elkaar, waarop Van der Plas geschrokken repliceert: Nou, in haar structuren, maar als gemeenschap van geloof, hoop en liefde niet, nee. Bij mij rijst dan ogenblikkelijk de vraag wat zij met ‘gemeenschap van gelovigen’ en ‘gemeenschap van geloof, hoop en liefde’ bedoelen, aangezien ik de stellige indruk heb dat een dergelijke gemeenschap nooit heeft bestaan. Een geloofsgemeenschap veronderstelt naar mijn gevoel iets meer dan een gemeenschappelijk geloof, zodat ik met de beste wil van de wereld een club, waarvan het overgrote deel der leden stijf tegen het behang sloeg als Pa Bomans binnenkwam, waar Pa Plas als succesvol zakenman (eerder gevreesd dan gezien) met ontzag werd behandeld en waar voor de verschillende standen verschillende zonden bestonden (met een opvallende nadruk op de zonden van de werkende stand) geen ‘gemeenschap’ kan noemen, tenzij ik de kreten uit die tijd klakkloos napraat. Wij waren een gemeenschap der heiligen, heette het toen. En die gemeenschap bestond uit maar liefst drie afdelingen, de lijdende, de strijdende en de zegepralende kerk. De lijdende kerk waren de zielen in het vagevuur, de zegepralende kerk de gelukzaligen in de hemel (klaarblijkelijk ging iedereen bij zijn intrede in het Hemels Vaderhuis ogenblikkelijk tot het katholieke geloof over) en wij hier op aarde waren de strijdende kerk, een wereldomspannend genootschap onder het oppergezag van de H. Stoel. Een idee dat sommigen wel aansprak. Zoals de man, die vandaag aan de dag tegen afschaffing van het Latijn in de mis is, omdat hij veertig jaar geleden in een spaanse kathedraal door een spaanse pater in het spaans werd aangesproken, welke taal hij niet verstond. Maar geen nood! Hij bedacht zich geen ogenblik en zei: Pax domini sit semper vobiscum. Waarop de pater hem krachtig de hand drukte en breedglimlachend antwoordde: Et cum spiritu tuo. We spraken elkaars táál niet, maar we voelden ons meteen één, als kinderen van de ene ware moederkerk. Zeker, dat gevoel bestond. Het was dezelfde verbondenheid, die men voelde met de gedoopte Dajakkers op Borneo, de gekerstende Boeloe-Boeloestam in Equatoriaal Afrika en niet te vergeten de R.K. Iglofishstick Eskimo's, waar pater Gerrit van Duren van het Levendaal altijd zo boeiend over schreef in de kerkbode. Nu was het natuurlijk wel zó, dat weinigen een Dajakker, Boeloe-Boeloe of zelfs maar een Iglofishstick in hun familie of kennissenkring hadden, waarmee zij moesten proberen te leven. Zodat het een nogal onverplichte verbondenheid of pakweg ‘gemeenschap’ was, waar bovendien zakelijke kantjes aan zaten, aangezien men middels oude postzegels en zilverpapier op een koopje belangrijke ‘verdiensten’ kon verwerven. Met de roomse fabrikant, de roomse aannemer en de roomse heer uit de gemeenteraad die over onze woningen ging, heb ik nooit enige verbondenheid gevoeld. Je zag ze wel eens in de kerk, maar voor het overige woonden ze op een andere planeet. Misschien zie ik het verkeerd en ik acht het niet uitgesloten dat zich enige bejaarde koorzangers en kaarsenkosters komen melden, die verklaren dat ze wél dégelijk gemeenschap voelden met de oude Bomans en de oude Plas, alsook met hun nakroost, welnu, dan gaan ze hun gang maar. Mijns inziens gaan ze dan uit van dezelfde premisse, waarvan ook Bomans en Van der Plas uitgaan en die met name in Uit het Rijke Roomse Leven aanwijsbaar is, namelijk, dat ze de kleine bewuste kern, die in elke parochie aanwezig was, aanzien voor ‘de gemeenschap’ en de grote massa, die lauw en lijdzaam meedraaide en die voor een deel allang geestelijke desertie had gepleegd, over het hoofd zien. | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
Wat ik in In de Kou voorts gemist heb, is het levensgrote sociale probleem dat achter het knusse wereldje van de Bomansen en Plassen oprijst. ‘Ze deden er weinig aan’, zegt Bomans als de sociale toestanden ter sprake komen. En waarom deden ze er weinig aan? Omdat ze leefden voor de zolderverdieping (de hemel) en de begane grond niet belangrijk vonden. Een wel zeer simpele verklaring, die als het ware met één armzwaai de sociale ellende van drie, vier generaties van de tafel veegt. Ik voor mij geloof niet erg in die zolderkamerfilosofie, maar heb de stellige indruk dat het antichambreren op de hemel voor al te velen een welkome aanleiding was om met een grote boog om de maatschappelijke mistoestanden heen te lopen. Als je maar vaak en nadrukkelijk stelde dat het leven hier op aarde onbelangrijk was en dat in de hemel groot loon wachtte, dan gingen de roomse proletariërs tenslotte wel geloven dat hun sappelen voor een hongerloontje niet alleen was voorbeschikt, maar zelfs heilzaam voor ze was. Een bijzonder zwak argument om een maatschappij op te bouwen, met name niet omdat de werkende stand niet zo verrukt was van deze filosofie als Bomans klaarblijkelijk veronderstelt. Het valt namelijk niet mee zijn geestelijk oog op het hogere te richten als men 's morgens wakker is geworden met een mond vol blaren tengevolge van a-vitaminose en men gedurig visioenen heeft, nee niet van Vader Frans of de Wonderen van Fatima, maar van boter op het brood of groenten bij de aardappelen. Ik bedoel maar, als je kinderen honger lijden en er geen uitzicht is op verbetering (men wist tenslotte niet dat de oorlog in 1940 een einde aan de crisis zou maken), kan een gedegen preekje over de hemelse vreugden, mitsgaders het advies om van je zorgen een offertje te maken ter ere van de Onbevlekte Ontvangenis, slechts een zeer tijdelijk soulaas bieden. Vooruitlopend op de eeuwige gelukzaligheid zou men meer gebaat zijn geweest met de ontvangenis van een redelijk inkomen.
Van der Plas noemt de roomse samenleving uit die jaren burgerlijk-liberaal, hetgeen m.i. impliceert dat zij geen oplossing te bieden had aan de massa crisislijders. De praktijk bewees althans, dat in dit milieu voor de werkman geen menswaardige plaats gereserveerd was. Hiervoor is, dacht ik, een historische verklaring. Anders dan bij de niet-confessionelen en de protestanten heeft zich bij ons op politiek gebied nimmer een scheiding voltrokken tussen conservatief en progressief. De in de vorige eeuw bestaan hebbende anti-Ultramontaanse stroming der meer aanzienlijken werd door het kerkelijk gezag binnen de hekken gedrongen en hetzelfde gebeurde met de christen-socialisten, zodat de ‘gezegende eenheid’ bewaard bleef. Met als resultaat echter, dat de roomse arbeiders decennia lang monddood gemaakt werden en in feite fungeerden als de slippendragers van figuren als Pa Bomans c.s., die op alle gebied de eerste viool speelden. Als kind trof het me al, dat de roomse arbeiders vaak spraken van ‘ons soort mensen’ en ‘wij als de mindere man zijnde’ als ze het over zichzelf hadden. De ‘betere standen’ hadden hen klaarblijkelijk de gedachte weten op te dringen dat ze tot een andere en uiteraard inferieure mensensoort behoorden. Dit houdt in, dat bij een verdergaande democratisering en bewustwording de gevestigde structuren wel moesten verdwijnen. Het komt erop neer dat de generatie, die geboren werd in de crisistijd en opgroeide in de oorlog niet accoord ging met de plaats die haar was toegedacht door degenen die ‘leiding gaven aan het katholieke denken’. Dat men met de structuren ook het geloof overboord zette, is betreurenswaardig, doch een logische konsekwentie van hetgeen men hen altijd | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
geleerd had, namelijk dat de structuren even heilig waren als het geloof.
Overigens was de situatie voor de oorlog nogal onlogisch. Enerzijds kon de mindere man waardering oogsten door volgzaam en plichtsgetrouw te zijn, twee begrippen, die steeds weer opdoken en waarmee in feite bedoeld werd dat hij genoegen nam met een schamel loontje of gedwee stempelen en zich liet leiden door de van Godswege boven hem gestelde machten, doch anderzijds, als het de uiterlijkheden des geloofs betrof, als demonstraties, optochten e.d., alsook in de relatie tot de ‘andersdenkenden’, bleek men opeens behoefte te hebben aan fiere, zelfbewuste kerels, die pal stonden voor God, Kerk en Maatschappij. Dit dualisme heeft men kennelijk niet doorzien en vermoedelijk heeft men zich nooit afgevraagd hoe van deze mensen zelfbewustheid te verwachten was. Die bestond dan ook niet. Wat wel bestond was een van boven gedicteerde lamlendige stoerderigheid, die zich uitte in schreeuwerige massabetogingen en loze strijdkreten. Het moet althans sommigen in die tijd duidelijk zijn geworden dat ze alleen maar gebruikt werden. Men zou b.v. eens moeten nagaan hoeveel landelijke, diocesane, plaatselijke en parochiële demonstraties en meetings er in die jaren zijn gehouden om ‘eerherstel’ te bieden aan God voor de hoon en smaad hem aangedaan in Rusland, Mexico en Spanje. Het moeten er honderden zijn geweest. Op 18 oktober 1935 werd er zelfs een algemeen comité van actie ‘Voor God’ voor opgericht, dat met niet aflatende ijver de begane wreedheden aan de kaak stelde. We hebben wat afgebeden in die jaren, doch aan de smeerlapperijen in Duitsland, Italië, Portugal en Franco-Spanje werd nooit een gebed gewijd, noch aan de kindertjes van Abessinië. Over Abessinië verschenen ándere berichten: 1 november 1935. Het Vaticaan en het Abessijns-Italiaans conflict. Pater Barbera S.J. schrijft de Civilta Cattolica (geciteerd in La Croix nr. 16171): Het is zeer zeker waar dat de H. Vader niet zegt dat de behoefte aan expansie een recht is, d.i. wat de strikte rechtvaardigheid betreft, maar daarom blijft het toch niet minder waar dat ze ‘een feit is waarmede rekening moet worden gehouden’ (zie de allocutie van den Paus tot de Katholieke verplegers op 25 augustus 1935), zoo niet uit een oogpunt van rechtvaardigheid dan toch zeker uit dat van billijkheid, naastenliefde en in het bijzonder van voorzichtigheid ten einde grooter kwaad te vermijden’. Als men een dergelijk schofterig standpunt op zich laat inwerken, is het duidelijk dat het volgende niet kon uitblijven: 23 februari 1937. Vaticaan. De Heilige Stoel heeft de annexatie van Abessynië implicite erkend. Een dankbetuiging aan Victor Emanuel voor diens kerstwenschen heeft de Paus n.l. geadresseerd aan ‘Den Koning van Italië, keizer van Abessynië’. Is het verwonderlijk dat het prestige en de geloofwaardigheid van de Kerk tot nul zijn gereduceerd en dat de flut-boodschappen, die zijn opperherder op gezette tijden de wereld in pleegt te zenden, zelfs door de gelovigen met een honend schouderophalen worden ontvangen? Zo'n dertig jaar geleden was dat anders en geloofden we nog in de heilige oorlog. We kregen jeugdromans toegestopt met titels als Onder de vanen van Franco en Spion voor Franco en verder konden we week in week uit in de Katholieke Illustratie zien en lezen, dat in Spanje en Mexico kruisen als wegwijzers werden gebruikt en dat men op heiligebeelden schoot. Nu wáren die beelden doorgaans om op te schieten, maar dat zagen we toen nog niet zo. De kranten en de radio brachten opafgebroken nieuws over ‘geloofsvervolgingen’, zoveel paters gemarteld, zoveel zusters onteerd. Verhalen over moedige spaanse en mexicaanse | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
katholieken, die niet wilden verraden waar de ciborie met Ons Heer verborgen was. Uitgestoken ogen, uitgerukte ledematen, de renaissance van de catacombentijd, die schoner bloeide naarmate de crisis in hevigheid toenam, zodat tenslotte de dag niet volmaakt was als we geen geblakerde non bij het ontbijt hadden gehad. Achteraf bezien is men geneigd te veronderstellen, dat heel dat overspannen gedoe alleen maar diende om het stemvee angst in te boezemen voor de S.D.A.P. Die rooien geven hoog op van het Plan van de Arbeid, maar geef ze de kans en de ware aap komt uit de mouw!
Dit was ongeveer de ‘geloofsgemeenschap’ van Bomans en Van der Plas: een verzameling mensen, die in gedachten, woord en daad onvrij waren, die aan voortdurende indoctrinatie bloot stonden en die met weinig kieskeurige middelen tot de orde werden geroepen als ze probeerden zelfstandig te denken. Het doel van dit alles? Vader Bomans - men kan het bij zijn zoon nalezen - kon soms opgewonden thuiskomen: Nog even en geheel Noord-Holland is voor de Staatspartij gewonnen! De eenvoudige lekenapostelen in onze buurt zeiden het nog duidelijker: Wacht maar, als we eerst maar de vijftig plus één hebben! Een denkbeeld dat kennelijk aansprak en niet irreëel was tevens, aangezien de permanente geboortegolf het beste deed verwachten. Dan zou er het een en ander gaan veranderen, want dan kregen we de harmonische maatschappij, net als in de middeleeuwen. Er werd in de kringen van Credo Pugno, dat waren de strijdbare politieke lekenbroeders, namelijk vaak teruggeblikt naar de middeleeuwen. Toen immers was de maatschappij óók harmonisch, met de gilden en zo. De meesters, gezellen en leerlingen aten en dronken samen, gingen samen naar de H. Mis en regelden onderling het loon. Daar moesten we ook naar toe, naar een maatschappij, waarin heren, middenstanders en werkmensen, elk levend naar de plichten van zijn stand en onder Gods zegen, zich zouden openstellen voor elkaar om in vrede en harmonie te werken aan een gezonde en leefbare samenleving, met in het centrum het gezin als broedplaats van alle godsdienstige en maatschappelijke deugden. De heren zouden goedertieren en rechtvaardige meesters zijn, de middenstanders zouden niet knoeien met de suiker en de werkmensen zouden eerlijke en plichtsgetrouwe dienstknechten zijn op de hun door God toegedachte plaats. Daar had een heuse monseigneur een boek over geschreven. Aengenent, de sociale bisschop. Hij had precies uitgerekend hoeveel een arbeider mocht verdienen, zoveel voor de huur, zoveel voor aardappelen met jus, af en toe een nieuwe overall of beddetijk en zelfs de suiker in de koffie was niet vergeten. En dan Schaepman natuurlijk, ook een sociale priester tot en met. Die had gezegd dat een arbeider recht had op drie borrels per dag. Daar werd altijd hartelijk om gelachen als de rector het vertelde en dan knipoogde hij olijk en zei, dat ze natuurlijk geen drie borrels hóefden te drinken. Maar dat begrepen ze van eigens wel, die stoere fiere kerels met hun eerlijke eeltige werkmanshanden en trouwhartige gelaatstrekken, die onder Gods zegen en het geestelijk adviseurschap van de rector pal stonden voor God, Kerk en de Harmonie. Zo stonden ze afgebeeld in de boekjes van de lekenapostelen, in hout- en linoleumsnede, met fier geheven kin en een linoleumachtige blik in de ogen. Aan de einder ging juist de zon op en opzij van de zon kraaide een haan met de bek veel te wijd open. Geen rooie haan, neu neu, een rooms-katholieke, vrijgezellen haan, die waarschuwde dat de wereldse machten Gods Rijk bedreigden. Maar we konden gerust zijn! Want de Staatspartij had de tegenstellingen verzoend! Zeker, er zouden altijd | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
wensen blijven, want niets is volmaakt, maar waar zag je als bij ons de heren en de mindere man doodgemoedereerd in één zaal zitten om aan de harmonie te werken? Daarom was het een bewijs van geestelijke hoogmoed het beter te willen weten. Want sociale bewogenheid was goed, doch het moest niet ontaarden in betweterij, aangezien we tenslotte niet voor niets dertig geleerde brammen in de Kamer hadden. Nou, dat deden ze dan ook niet, zodat ze als beloning met de collectebus mochten lopen, waarvan de rector de sleutel bewaarde. Maar kom, we zouden haast bitter worden en dat is toch ook de bedoeling niet.
Het sociale probleem, dat toch vele thans levende mensen in niet geringe mate heeft gevormd, interesseerde Bomans en Van der Plas kennelijk weinig. De structuur van rooms Nederlands krijgt b.v. veel minder aandacht dan Van Duinkerken, wiens verscheiden op zijn vele vrienden ongetwijfeld diepe indruk heeft gemaakt, doch wiens leven en werken op het roomse volksdeel toch belangrijk minder invloed hebben doen gelden dan de crisistijd, die zij niet één keer noemen. Persoonlijk voel ik dit als een bezwaar, maar ik neem het ze niet kwalijk. Weten zij tenslotte veel. Bepaald smakeloos daarentegen vind ik de speech uit Bomans z'n studententijd. We laten hem zelf even aan het woord: En hier betreden wij de bouwvallige woning, waarin een nooddruftige weduwe zich door naaien en verstellen in leven houdt, ha, als we het tenminste leven mogen noemen. En dan had ik als clou altijd, dat er geen ruiten in de ramen waren, maar die waren beplakt met kranten en dan riep ik uit: Goddank, het is de roomse pers! Michel van der Plas: Geweldig! Had jij dat vroeger ook, dat je opeens de oren spitste als er een ‘ware gebeurtenis uit het leven’ werd aangekondigd? Maar natuurlijk had Godfried dat! Laten we hem met z'n allen alsjeblieft niet gaan zitten onderschatten! Hoewel de humor van het verhaal me niet ontgaat, wil ik de vrienden er toch op wijzen dat er onder hun lezers vermoedelijk mensen zijn, die zo'n nooddruftige weduwe als moeder hebben gehad en die de ‘ware gebeurtenissen uit het leven’ aan den lijve hebben gevoeld. Het verhaal valt dan niet zo leuk, evenmin trouwens als de belevenissen uit Bomans z'n Vincentianentijd, die naar mijn smaak teveel herinneren aan de mentaliteit van vóór de oorlog, toen een van de ware gebeurtenissen uit het leven was het herhaaldelijk geconfronteerd worden met een schier alom heersend gebrek aan respect voor de behoeftige medemens. Ik zou op mijn beurt olijk kunnen zijn door een opmerking te plaatsen over lieden, die over de ruggen van de katholieke arbeiders de hoogste posten bereikten en die hun kennis van de maatschappelijke toestanden, die ze verondersteld werden te bezitten, niet gebruikten om hun zonen enig begrip van de realiteit bij te brengen. Maar laat maar zitten, het klinkt zo klassestrijderig, en dat juist nu de R.K. Staatspartij de klassetegenstellinen heeft verzoend. Begrijp me goed, ze hadden voor mij de latijnse mis en de biecht niet hoeven af te schaffen; ik val ook niet zo erg in die beatmissen en de vrijblijvende theologie van ‘wij zijn samen onderweg, halleluja’. Maar als ik dan de exclamaties hoor van de vooraanstaande katholieke Nederlanders in het Michaellegioen, Kerk en Wereld en hoe die organisaties verder mogen heten, en ik lees onze eigen katholieke denkers Bomans en Van der Plas, dan zeg ik: Jullie moet ik ook niet. Want als we deze gasten hun gang laten gaan, dan zitten we zo weer onder het onfeilbaar oppergezag van kerkmeesters, kaarsenkosters en kamerleden. Deze lieden hebben gewoon heimwee naar hun achterban. Immers, | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
waar blijf je als vooraanstaande katholiek als er geen voetvolk meer is en wat stel je nu helemaal voor als katholiek denker als je niet eens ‘leiding’ kunt geven aan het ‘katholieke denken’? Het boekje van Bomans en Van der Plas is dus ietwat overbodig, althans niet strikt noodzakelijk, alsmede niet geheel overeenkomstig de realiteit van vandaag, noch die van gisteren. Het getuigt echter van een positieve levenshouding, eerlijke vreugd en blijde jolijt, welke laatste zich evenwel op enige plaatsen niet weet te handhaven op het hoog peil, dat wij van de auteurs gewend zijn, doch integendeel enigszins wegzakt in smakeloosheid. Jammer! Niemand zal echter van dit boekje slechter worden. Daarom gaarne: Nihil obstat.
Anton Fasel | |||||||||||
Beleving en theorie
| |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
twee boeken gepubliceerd: Moderne literatuurteorie. Een eksperimentele inleiding, bij Uitg. Van Gennep, en Taal Tekst Teken. Bijdragen tot de literatuurteorie, bij Athenaeum - Polak & Van Gennep. Teun van Dijk heeft andere ideeën en bedoelingen dan ik: Voor hem lijkt de theorie vooralsnog minder een middel om een afzonderlijk literair werk beter te verstaan, dan dat de literatuur een middel schijnt om er een algemeen geldige theorie over op te bouwen. En bij het opbouwen van die theorie gaat hij ondermeer uit van een inzicht dat volgens hem pas de laatste jaren begint te dagen. Dit: ‘dat de “literaire tekst” slechts een type is temidden van andere teksten: een inzicht (zo vervolgt Van Dijk) dat niet weinig zal kunnen bijdragen tot de zo noodzakelijke demystifikatie van het zg. Taalkunstwerk’. Ik zou hierbij om te beginnen drie dingen willen opmerken: Ten eerste vergeet Teun van Dijk - ondanks hier en daar een vluchtige opmerking in die richting - dat de ‘literaire tekst’ niet alleen een tekst is temidden van andere teksten, maar bovendien een kunstwerk temidden van andere kunstwerken: Literatuur is niet alleen taalgebruik maar ook Kunst (soms zelfs met een grote K). Ten tweede deelt Teun van Dijk nergens mee, welk heil hij verwacht van het voor de hand liggende parallelle inzicht dat Rembrandts ‘Nachtwacht’ of Picasso's ‘Guernica’ slechts een type verfwerk vertegenwoordigt temidden van andere verfwerken, zoals die op deuren en raamkozijnen; of dat Bach alleen een type geluid heeft geproduceerd temidden van andere geluidstypen, zoals dat van morsetekens, knalpijploze bromfietsen of van vrijende voorjaarskatten. Ten derde - en dit als aanvulling bij het tweede - laat Van Dijk nergens merken ermee bekend te zijn dat ook vroegere Nederlandse literatuurbeschouwers hebben ingezien dat een literair kunstwerk een vorm van taalgebruik vertegenwoordigt dat (soms) in sommige opzichten (namelijk: grammatikale) slechts weinig van ander taalgebruik verschilt, en hij laat ons in het ongewisse aangaande de mystifikatie die het voorwerp zou moeten zijn van de door hem anno 1971 zo nodig geachte ‘demystifikatie van het zg. Taalkunstwerk’.
Teun van Dijk ziet een literair werk dus als taalwerk en het verschijnsel ‘taal’ benadert hij - zoals dat heden ten dage betaamt - aan de hand van de ‘transformationeel - generatieve grammatika’ van Noam Chomsky en zijn volgelingen. Deze grammatika geeft een verklaring voor het verschijnsel dat een moedertaalspreker reeds op zeer jeugdige leeftijd zonder veel moeite in staat is nog nooit door hem gehoorde zinnen te gebruiken. Ze verklaart dit taalvermogen (‘competence’) door ervan uit te gaan dat er een vrij eenvoudige taalsystematiek bestaat (een beperkt aantal modellen of regels) die de jeugdige spreker in staat stelt om, met gebruikmaking van de woordvoorraad, geheel zelfstandig en naar believen een onbeperkt aantal zinnen te ‘creëren’. Men neemt daarbij aan dat er een abstrakte dieptestruktuur bestaat die in het werkelijke taalgebruik (‘performance’) wordt getransformeerd tot de oppervlaktestruktuur van een konkrete zin. Aan de twee verschillende oppervlaktestrukturen ‘Jan slaat de hond’ en ‘De hond wordt door Jan geslagen’ ligt (nagenoeg) dezelfde dieptestruktuur ten grondslag, en - om een ander voorbeeld te noemen - een ingewikkelde samengestelde zin wordt beschouwd als een transformatie naar de oppervlaktestruktuur van afzonderlijke enkelvoudige zinsmodelletjes, die in de dieptestruktuur tot een abstrakte ‘moeder-zin’ werden gekombineerd. Wanneer iemand een zin parafraseert of (volmaakt!) vertaalt, verandert hij dan ook alleen maar de oppervlaktestruktuur, terwijl de onderlig- | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
gende dieptestruktuur (nagenoeg?!) dezelfde blijftGa naar voetnoot2). De mogelijkheden van de transformationeel-generatieve grammatika voor de literatuurtheorie liggen zowel op het niveau van de syntaksis als op dat van grotere tekstgehelen. In het eerste geval kunnen we bijvoorbeeld te maken hebben met bepaalde stijlverschijnselen als een bijzonder soort transformaties van een oorspronkelijke (‘normale’) zinsdieptestruktuur. In het tweede geval veronderstelt men het bestaan van een (betrekkelijk ‘eenvoudige’) tekst-dieptestruktuurGa naar voetnoot3) die wordt getransformeerd tot totaal verschillende en zich soms ingewikkeld voordoende literaire-oppervlaktestrukturen (bv. romans of epische gedichten). We krijgen in het laatste geval te maken met wat men gewoonlijk ‘thematiek’ noemt. Wanneer men ervan uitgaat dat de transformatie van één bepaalde tekst-dieptestruktuur naar verschillende tekstoppervlaktestrukturen een overgang is van het eenvoudige en gelijkvormige naar het ingewikkelde en verschillende, mag men in dit verband wijzen op de werken van Vladimir Propp en onze - door Van Dijk niet genoemde - landgenoot André Jolles, die al veertig jaar geleden hebben aangetoond dat velerlei volksverhalen zijn terug te voeren op eenvoudige (‘diepte’)strukturen oftewel Einfache Formen (de titel van Jolles' in 1930 verschenen boek). Noam Chomsky heeft, in aansluiting op de aangeboren ideeën van Plato en het innatisme van o.a. Descartes, geponeerd dat de mens beschikt over een ingeboren, intuitieve kennis van de taalsystematiek, hetgeen dan zijn hiervoor gekonstateerde vroegrijpheid in de produktie van zinnen verklaart. Ook hier zou men voor de literatuurtheorie kunnen aansluiten bij de grote leermeester, en de zg. tekst-dieptestruktuur dan ook niet alleen in verband brengen met de mythe-kritiek van Northrop Frye, maar zelfs met de archetypen en het kollektief onbewuste van Carl Gustav Jung. Om vergissingen te voorkomen: zo ver gaat Teun A. van Dijk niet; daarvoor is hij een te mathematisch aangelegd theoretikus. Hij schrijft op blz. 104 van zijn Moderne literatuurteorie dat een ‘traditioneel vaag (ik kursiveer) begrip als tematiek’ enige verwantschap vertoont met wat hij zelf de ‘tekstdieptestruktuur’ noemt. Desondanks heeft hij op blz. 103 nog zonder blikken of blozen bekend dat er van die tekstdieptestruktuur maar ‘bijster weinig’ te zeggen valt. Over ‘vaag’ gesproken... Inderdaad: ik zie bij de huidige stand van onderzoek de transformationeel - generatieve grammatika echt niet als een panacee voor de literatuurwetenschap. Van Dijk schrijft op blz. 52 van zijn Taal Tekst Teken dat hij de transformationeel generatieve grammatika beschouwt ‘als een voortreffelijke roer om in de richting van een metodologies verantwoorde literatuurteorie te komen’. Een mening die m.i. niet van optimisme is vrij te pleiten, en waartegenover ik trouwens verspreide minder positieve uitlatingen van hem zelf zou kunnen stellen. Ik kan me indenken dat er taal- en literatuurbeschouwers zijn, die vinden dat de transformationeel generatieve grammatika zich | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
zo ‘zoekend’ en onvolgroeid voordoetGa naar voetnoot4), dat ze zich zelfs menen te mogen afvragen of deze grammatika momenteel in staat mag worden geacht de taalkunde nog veel verder te helpen: laat staan de literatuurtheorie. Waarmee ik geenszins wil zeggen dat de transformationeel generatieve grammatika de taalkunde al niet verder hééft gebracht en al evenmin dat ze op sommige punten geen verhelderend middel in de literatuurwetenschap zou kunnen zijn. Maar naarmate men haar méér wil laten omvatten (en een adekwate theorie zou inderdaad alles moeten omvatten) wordt zij ook méér ingewikkeld en doen haar regels zich eerder voor als obstakels voor een juist inzicht, dan als een middel tot verheldering. In de Moderne literatuurteorie van T.A. van Dijk is naar mijn smaak geen enkel verschijnsel opmerkelijk beter verklaard dan (o.a. met gebruikmaking van de vóór-Chomskyaanse strukturele taalkunde) reeds vroeger is gebeurd. Wel veel ingewikkelder. Zie hier de transformationeel-generatieve regel voor het beginrijm: ‘Selekteer uit het leksikon een lekseem dat 'op basis van de tekstuele betekenisstruktuur - behalve aan de semantiese en sintaktiese selektierestrikties gehoorzaamt aan de volgende voorwaarde: het beginfoneem (of de beginfonemen) moet(en) gelijk zijn aan dat van een beginlekseem dat op korte afstand vooraf gaat...’
De lezer zal beseffen dat een detail-bespreking van de werken van Teun A. van Dijk (de talrijke kanttekeningen in zijn boeken stellen me in staat nog wel even door te gaan) geenzins thuishoort in dit tijdschrift. Maar wel wil ik hier graag uitdrukkelijk mijn bewondering uitspreken voor Van Dijks werkkracht en eruditie. Van de twee hier genoemde boeken is zijn Moderne literatuurteorie het best gekomponeerd en derhalve het meest overzichtelijk, maar het komt me desondanks voor dat ze voorlopig beter thuishoort in de kritische sfeer van de specialisten - studeerkamer dan in een kollegezaal waar jonge studenten worden opgeleid tot het leraarsambt. Men doet er volgens mij beter aan deze laatsten in te leiden tot de beleving van de literatuur dan tot de problemen van haar theorie. Van Dijks bundel Taal Tekst Teken is een verzameling los van elkaar staande (maar interessante) artikelen gebleven met vele herhalingen, waaraan helaas een zaakregister ontbreekt. Een beetje hinderlijk vind ik dat Van Dijk - die een overvloed van bibliografische verwijzingen geeft - nu en dan voorbijziet aan waardevolle moderne inzichten van oudere vakgenoten. Ja, en dan wil ik toch nog even terugkeren op mijn uitgangspunt. Ik blijf ervan overtuigd dat literatuur minder om een waterdichte algemene tekst-theorie vraagt, dan om inzicht in individuele lezersbelevingen en interpreterende en kritische waarderingen van afzonderlijke kunstwerken. Het zwaartepunt ligt voor mij in de verhouding tussen kunstwerk en lezer, in de adekwate leesakt, met andere woorden. De leesakt omvat aanzienlijk méér dan de linguistische of kompositorische aspekten van het kunstwerk waarmee Van Dijk zich in zijn ‘algemene’ theorie bezighoudt (zonder overigens het bestaan van andere aspekten te ontkennen: maar hij gaat er niet op in). Vandaar dat de praktijk van zijn teksttheorie op mij veeleer een ‘gedeeltelijke’ dan een ‘algemene’ indruk maakt. Alleen in het komplekse moment van de ‘beleving’ ervaart de lezer de strukturele totaliteit van het kunstwerk, die zowel linguistisch-formele als psycho-sociale en, om met Roman Ingarden te spreken, ‘metafysische’ kwaliteiten omvat. Daarom ben ik wel blij dat Van Dijk in zijn Taal Tekst Teken een goed opstel over de | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
semiotiek heeft opgenomen, maar het heeft me teleurgesteld dat hij zich in de konklusie daarvan maar weinig positief toont t.a.v. haar mogelijkheden voor de literatuurwetenschap. De semiotiek immers - met name in het werk van de Italianen Cesare Sere en Umberto Eco (van wiens ‘Opera aperta’ sinds 1965 een Frans ‘L'oeuvre ouverte’ bestaat) - stelt niet alleen de leesakt centraal, maar ook de relaties van het literaire werk met de ekstratekstuele (psycho-sociale) werkelijkheid. Die twee dingen gaan samen. Van Dijk dreigt soms weleens te vervallen in een soort kortzichtigheid die ook de dogmatici van de zg. literaire ‘autonomie’ voortdurend parten speelt. Zij benadrukken in alle toonaarden het overbekende feit dat een literair werk zich tegenover zijn eigen schrijver verhoudt als een autonoom gegeven (voor Van Dijk: voornamelijk een taal-gegeven), maar ze vergeten dat dit autonoom gegeven uiteindelijk uit zijn autonome eenzaamheid moet worden verlost door een lezer. En die lezer is geenszins een op zichzelf en om zichzelf bestaand gegeven, noch een droog registrerende computer. Maar hij is een zowel intellektueel als emotioneel reagerend mens, die een heleboel dingen wéét, die leeft in de wereld, en die zich - zowel uit leesals uit leefervaringen - een bepaald idee over de wereld heeft gevormd, waarin hij iedere wezenlijk nieuwe leesbeleving telkens weer integreren moet.
Martien J.G. de Jong | |||||||||||
Een soort oudoom Sjoerd
| |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
gesneden was, dat hij blauw zag van de hagel en dat er nog allerlei smurrie in zat. Dat laatste nu vonden wij allemaal verschrikkelijk vies en vaak hebben we ons toen reeds afgevraagd of oudoom Sjoerd wel goed zág. Terecht, zoals achteraf gebleken is. Er waren mensen, die zich van zijn slordig slachten niets aantrokken. Het gezin van bakker Oegema b.v. Die smulden van die hazen dat het een lieve lust was, met als gevolg dat wij geen brood van Oegema lustten, want als die zo nauw niet keek dan kon je er donder op zeggen dat er eksterogen en teennagels in het brood zaten. Ik vind De Jong een soort oudoom Sjoerd. Hij snijdt zijn verhalen op de verkeerde plaatsen stuk en verder vind je er de teennagels van Mulisch in en de eksterogen van Raes of van die andere jongens, die hij het laatst gelezen heeft. En verder houdt hij te snel op. Jammer eigenlijk, want die dierenverhaaltjes - ongeveer de helft van die verhaaltjes gaan over dieren - zijn best leuk en er zou best meer van te maken zijn geweest. Ik denk hier aan één groot dierenépos, met de Oehoe, het onzelieveheersbeestje, de ratten en de Duitse staander en zo, maar wie vraagt mij ooit wat?
Anton Fasel | |||||||||||
Nooteboom op reis
| |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
(zoveel procent werklozen, ertsen, mineralen, hoofdstad des lands, aantal inwoners), zodat men zich afvraagt of hij er wel gewéést is en niet stiekum is thuisgebleven, de centen van Arenne verbrassende in een triest, donkerbruin café. Doch de foto's zijn er en zij bewijzen dat hij inderdaad deze landen heeft betreden. Maar dan vraag ik me af, of er dan helemaal niets méér over die landen te vertellen was dan 140 pagina's volkomen oninteressante voorvallen in koeien van letters. D'r zijn bosjes mensen die, als Avenue ze een maand naar Hilvarenbeek of Oudega zou sturen, met belangwekkender feiten en meer tekst zouden terugkeren. Ik vind het een mateloos schandaal en eeuwig zonde van het geld, dat ze voor een dergelijk lullig boekje iemand de halve aardkloot moeten rondsturen. Geen reisverslag dus. Een roman dan? God bewaar me nee. Het lijkt nog het meest op artikelen voor Avenue, het dagboek van een podagralijder en Evert Vermeer bekijkt de dingen van de dag door een bruine bril. Zonder veel te zien overigens. Op blz. 9, dat wil zeggen op blz. 1 van de tekst, zegt hij: Ik loop door de stad, maar neem niets meer op. Als je al zo begint! Dan is het ook niet te verwonderen dat men op blz. 10 de opmerking tegenkomt: Later in La Paz wordt Lima me afgeschilderd als een soort Parijs, maar ik heb het niet gezien. Ik ben ervan overtuigd dat, als Parijs zou worden afgeschilderd als een soort Lima, hij het evenmin zou zien.
Anton Fasel | |||||||||||
Hinken op 5 gedachten
| |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
boek uitgeeft (De verteller verteld, f 14,50), dat het eerste moet verduidelijken. Wie zo'n minachting voor de lezer tentoonspreidt moet niet lullen over de geringe belangstelling voor litteratuur. Kortom, er is weinig belangstelling voor het litteraire boek, en wie ondanks alles belangstelling blijft tonen wordt te vaak teleurgesteld. Tot dat teveel aan litteraire boeken behoren m.i. ook bloemlezingen als Literair akkoord. Ze bieden de lezer een hoeveelheid min of meer geslaagde artikeltjes, die (en nu kom ik aan het geringe abonnee-bestand van de litteraire tijdschriften) deze lezer ervan zullen doen afzien eens een litterair tijdschrift te kopen (terwijl die n.b. als belangrijkste functie hebben een soort momentopname te bieden van de stand van zaken in de litteratuur, en zo de lezer te helpen kiezen bij, en stimuleren tot, het aanschaffen van boeken van tijdschriftauteurs). Er zijn bij bloemlezingen als deze twee mogelijkheden: a. men biedt de lezer het beste uit de tijdschriften; hij vindt het nu terecht onnodig zich die tijdschriften nog aan te schaffen. b. men biedt hem níet het beste (maar suggereert dit natuurlijk wel), en de lezer zal eveneens geen litterair tijdschrift meer nemen, ook al omdat het ‘puikje’ dat hem in de bloemlezing geboden werd niet zo best beviel. In beide gevallen is de bloemlezing uit de tijdschriften een schadelijk boekje.
Er is nog een algemeen bezwaar tegen dit soort bloemlezingen aan te voeren, nl. de principiële onmogelijkheid zo'n ding samen te stellen, omdat de belangrijkste variabele factoren voortdurend met elkaar in botsing zullen komen. Kritisch akkoord 1971 nu is hiervan de droevige illustratie. De belangrijkste variabelen zijn:
Wat heeft men hiermee nu gedaan? ad 1. Men heeft het genre niet nauwkeurig vastgelegd. ‘Kritisch en essayistisch werk’ (zoals het genoemd wordt in de inleiding van de samenstellers, Martien de Jong, Ludo Simons, Adriaan van der Veen en Paul de Wispelaere) omvat zo ongeveer alles. Zuiver litteraire kritieken en essays? Neen, want de bloemlezing bevat een stuk van C. Verhoeven: Het einde van de alfa-cultuur?, wat ik gemakshalve een cultuur-filosofisch artikel noem. Best, maar dan was de weg vrij geweest voor een grote hoeveelheid niet-litteraire stukken, met name natuurlijk uit De gids. En binnen de litteratuur: essays over buitenlandse schrijvers? De bloemlezing bevat een stuk uit Maatstaf van Charles Timmer over Gorki. Diverse betere artikelen hadden (zie het lijstje hieronder) dan opgenomen kunnen worden. ad 2. De bijdragen mochten waarschijnlijk niet te lang zijn. Akkoord, maar waarom dan wel 26 bladzijden Kaleis over Hermans, terwijl een grote hoeveelheid uitstekende stukken (zie weer het lijstje) waarschijnlijk op grond van hun lengte niet gekozen zijn. ad 3. Kwaliteit was in ieder geval niet punt 1, want dan zou het er met de litteratuur helemaal beroerd voorstaan! Werkelijk goed zijn de stukken van E. van Itterbeek over Walravens, van Lieven Scheer over Hamelink, van Marcel Janssens over Robberechts en van J.H.W. Veenstra over de TV-bewerking van Couperus' Kleine Zielen. De rest had vervangen moeten worden door (eventueel: andere) stukken uit onze 5 echt goede tijdschriften: Raster, De Gids, Ons Erfdeel, Raam en Nw. Vlms. Tijdschr. (wat echter wel | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
weer gebotst zou hebben met de punten 1, 2 en 5!). ad 4. Heeft men uit alle tijdschriften iets willen nemen? Zo ja, dan ging dit ten koste van de kwaliteit (bv. het artikeltje van Fens uit Streven en van Michiels uit Heibel), en had men bovendien beslist iets uit Kentering en Raster moeten opnemen (waar ook een paar geschikte ‘makkelijke’ stukken in hebben gestaan in 1970), en zeker niet DRIE stukken uit een onbelangrijk blad als Tirade! Zo nee, dan had men diverse stukken, die duidelijk op grond van het tijdschrift gekozen zijn, weg moeten laten. ad 5. De ‘moeilijkheidsgraad’ ligt niet overal even laag. Soms duidelijk wèl, en dan heeft men dus de voorkeur aan een makkelijk stukkie gegeven boven een beter, maar ‘te moeilijk’ stuk. Soms niet (zoals bij de stukken van Cartens en Janssens), waar de factoren 1 t/m 4 zullen hebben meegespeeld. Met geheel is een (nu nog eenvoudig weergegeven) cluster van inconsequenties. Men had een computer moeten gebruiken (maar dan z'n criteria duidelijk moeten bepalen), of, beter nog, het geheel kunnen nalaten.
Voor wie geïnteresseerd is in wat er in 1970 in de (belangrijkste) tijdschriften aan goede essays e.d. heeft gestaan is een overzichtje misschien handig (ik laat weg: de niet-litteraire artikelen, want dan had ik de inhoud van bv. De gids moeten overnemen; de zéér lange artikelen, waardoor Raster en Forum der Letteren grotendeels wegvallen; de inderdaad wat te moeilijke artikelen - idem).
| |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
J.J. Wesselo | |||||||||||
Volwassen zijn is rot
| |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
voeden, over de jongeren om die tot volwassenen te vormen, over het ouden-van-dagen-probleem om het op te lossen en over de stervenden, nee, dat laatste is niet waar; de meeste volwassenen zijn voor stervenden als de dood. De volwassenen zijn de machthebbers der aarde en als je ooit een beetje macht wil krijgen moet je zorgen zo volwassen mogelijk te worden. De volwassenheid beoordeelt alles van uit zichzelf. Neem nu het boek van De Haas. De titel is ontzettend verwarrend, want het gaat helemaal niet over de jeugd; het gaat over volwassenen die zich met de jeugd bezig houden. Er is dan ook veel aandacht voor typisch volwassen problemen. Zo wordt er breed uitgesponnen over de carrières van de ondervraagden, waarbij het voor minder als directeur van een of ander landelijk instituut niet wordt gedaan. Zo maken de direkte dienstverleners zich bijzonder druk over organisatie-structuren en de wetenschappers over de methodische vragen die met de benadering van het verschijnsel jeugd samenhangen. Waar het over de jeugd zelf gaat, wordt vooral gesproken over het duidelijk afwijken van de impliciete norm die de volwassenheid ook in hún bestaan veronderstelt, over dissociaal, asociaal en delinquent gedrag. Het wonderlijkste is nog, dat geen der ondervraagden zich erg precies uit durft te laten over de vraag wat volwassenheid nu is. Wijngaarden, die in elk geval een duidelijk onderscheid wil handhaven tussen echt mens zijn en volwassenheid (pg. 75), legt de nadruk op de vrije keuze en de trouw aan de eigen opvattingen. Beets, die het personalisme een overwonnen standpunt acht (pg. 161), waagt zich helemaal niet aan een uitdrukkelijke definitie. Perquin, m.i. de meest indrukwekkende want meest ongeneerde spreker (‘de methode geldt als alibi’ - pg. 179), spreekt van het ‘langzaam maar zeker leren vaste verbindingen aan te kunnen gaan’ (pg. 178). Opvallend is, dat de ondervraagde theoretici praktisch allemaal in dezelfde situatie staan: gevormd in een klimaat dat sterke nadruk legde op de persoonlijke authenticiteit en het individuele geluk, zien zij zich geconfronteerd met fikse socialiseringsverschijnselen. Zij zoeken oprecht, voorzover hun werk hun nog tijd voor studie overlaat, naar een integratie van deze gegevens. Maar velen blijven m.i. wel erg steken in een wat onkritisch met de mode meelopen. En een eerbiedwaardige professor in hippie vermomming of het klofje van de Rode Jeugd, blijft een vreemde figuur. En hiermee kom ik aan een vermoeden dat door lezing van de interviews met de mensen die rechtstreeks in het jeugdwerk zijn betrokken alleen maar versterkt wordt: hoewel de ondervraagde volwassen duidelijk volwassen blijft - en ik zal de laatste zijn om hem dat recht te ontzeggen - schijnt de jeugd, zelfs of juist in haar deviant gedrag, hem in verlegenheid te brengen. Die verlegenheid blijkt misschien nog wel het duidelijkst waar gesproken wordt over democratie en autoriteit, rebellie en charismatisch leiderschap. In dit verband een hele diepe van Goudsblom: ‘Waarheid en macht zijn tweelingen. Dat zie ik nu pas in: de wil tot waarheid is ook een manier om macht te verwerven’. In die lijn, en daartegenover tegelijk, meent Beets: ‘Niet een autoritair waarheid kennen, maar een democratisch waarheid zoeken’ (163). De verwarring krijgt metafysische allure, maar misschien is er uiteindelijk toch niet meer aan de hand dan dat de volwassenen hun macht met alle waarheid en normen vandien bedreigd zien. Op grond van mijn eigen ervaringen met jeugd vrees ik dat zij zich bang maken voor spoken. Jeugd is alleen nog maar jeugd. Volwassenen die, ik noem maar wat, Joe Dallasandro (A. Warhols film ‘Flesh’) idoliseren, bewijzen hun onvolwassenheid. Want m.i. is volwassenheid ook: de gezamenlijke zon in andermans water kunnen zien schijnen in het besef, | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
dat mijn gelijk niet per se andermans ongelijk hoeft te zijn; dat zìjn frustraties en onrijpheid niet alleen bedoeld zijn als uitgangspunten voor mìjn koketterie met het ‘kwaad’, nagestreefd uit de ervaren onherbergzaamheid van wat ik goed noem. De prikkeling die het deviante gedrag oproept omzetten in begripvolle therapeutische bewogenheid is soms even dubbelzinnig als het uitspinnen ervan tot een morbide en satanische ideologie doorzichtig en kinderachtig is. Maar het feit zelf dat het een zowel als het ander gebeurt - bij de jeugdzorgers en bij, laat ons zeggen, de moderne kunstenaars - bewijst de kwetsbaarheid van de volwassenheid. Het tweede ter bespreking voorliggende werk laat over die kwetsbaarheid al helemaal geen twijfel meer bestaan. Het boek gaat over de dood. Laat ons beginnen met vast te stellen, dat veel mensen dood zijn vóór ze er erg in hebben: hun hele leven worden zij gekweld door een panische doodsangst die de wonderlijkste fantasieën ingeeft over hoe ze het wel of niet zullen doen, sterven. En dan lopen ze onverwacht onder een auto, of ze stikken aan kolendampvergiftiging, of ze worden kinds en gaan dood voor of zonder dat ze er weet van hebben. En daarover heb je je dan je hele leven zo zitten opwinden. De enige adequate uitvoering (want controleerbaar van het begin tot bijna het einde), is de zelfmoord. Aardig dicht in de buurt van die manier komt de ongeneeslijke ziekte. Het boek van Kübler-Ross beschrijft het sterven van ongeneeslijk zieken. Ze deelt het in stadia in, omdat ze de begeleidende staf zo duidelijk mogelijk wil maken wat er van stadium tot stadium gezegd en gedaan moet worden om de dood te doen aanvaarden en het sterven te doen verlichten. Afgezien van het feit dat ik deze indeling liever niet eenzijdig uit de observaties zou zien opgesteld maar tevens uit een algemene visie op leven en dood, lijkt het mij toch boter aan de galg. Natuurlijk willen stervenden fijne en diepe gesprekken met andere mensen, maar wie wil dat niet? Natuurlijk gaan eerlijke gesprekken altijd over wat mensen het meest bezig houdt, maar moet je dan per se op je laatste eindje liggen voor er moeite tot die eerlijkheid wordt gedaan? De gesprekken zijn, juist vanwege hun eerlijkheid (en alleen als ze eerlijk zijn; ook Kübler-Ross wil er nog wel eens al te veel doekjes om winden), werkelijk onthullend. Vooral omdat ze tonen met hoeveel fabeltjes de volwassenen elkaar op de been trachten te houden. De ene communicatiestoornis over de andere. Nou ja, als je dan toch dood gaat, dan hoeft dat ineens allemaal niet meer. Terecht onderging S. deze gesprekken met stervenden als lessen voor de levenden. Niet alleen voor de levenden die beroepshalve nu eenmaal met stervenden te maken hebben, al heb ik mij door verschillenden van hen laten vertellen dat hen de lessen van Kübler-Ross goed van pas komen. Maar voor alle levenden, omdat ze leren dat een doorbraak in de vanzelfsprekendheid van code en macht niet alleen verhelderend maar ook zeer bevrijdend kan werken. Ik heb de lectuur, m.n. van de weergegeven interviews, ervaren als zeer indrukwekkend. Ik geloof niet dat de dood er begrijpelijker door is geworden. Wel dat een dergelijke confrontatie met het sterven voor het leven zelf belangrijk kan zijn en verrijkend. Drie citaten om het een en ander toe te lichten. ‘Het is karakteristiek voor ons, dat we geen respect voor pijn meer schijnen te hebben’ (pg. 75). ‘U zou graag zo lang mogelijk een zekere waardigheid behouden?’ Ja, en dat kan ik soms niet alleen’ (79). ‘Weet u, wanneer iemand een pastoor nodig heeft? Alleen 's nachts, geloof me’ (111). P.A. van Gennip |
|