Raam. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De gestalte der wanhoop
| |
[pagina 43]
| |
Wat in deze bewustzijnsstroom nu precies werkelijkheid is, fantasie, droom of herinnering, is nauwelijks uit te maken. En dat hoeft ook niet: het is immers voor de ik evenmin duidelijk. Een paar constanten zijn dat wel: de ik is vroeger, op de eerste dag van de bevrijding, toen hij als jongetje op een Canadese tank mocht meerijden, door een scherpschutter aan het hoofd geraakt, en als door een wonder gespaard gebleven. Of de beschadiging zijn chaotisch wereldbeeld nog stimuleert is de vraag; het kan ook alleen de roes zijn. In de tweede plaats is het nu wéér bevrijdingsfeest (de herdenking dan), de ik heeft dat gedeeltelijk meegemaakt, waarbij hij de centrale figuur in de tekst, het meisje Ellie, ontmoet en verliest, en is toen in zijn bed beland, op zijn zolderkamer - dat is de derde constante: de plaats waar alles wordt gedacht (eventueel genoteerd) is de zolderkamer, die overigens telkens wordt verward met andere plekken: ‘de hut’, ‘de kiosk’, ‘de cel’, ‘deze helwitte wereld’ e.d., die hij zich voorstelt, herinnert, of gewoon inbeeldt. Zoals àlles voortdurend wordt verward, de gebeurtenissen, de plaatsen, de tijden, zelfs de namen: hij noemt zichzelf afwisselend Hans en Walter, maar hij heet uiteindelijk Walter. Ergens zegt hij: ‘En dàt weet ik nu: ik ben Hans Werckx uit Kraamanijs geboren en in Scherpschuttersfeest getroffen’ (Hans Werckx is inderdaad de ik uit Van Maeles roman Kraamanijs) - en aan het slot geeft hij toe dat hij Walter is. Maar alle woorden, alle beschreven situaties, worden afgeleid, of liever: komen voort, uit de genoemde constanten: de bevrijding, de herdenking daarvan, en de zolderkamer. Deze poging om door middel van de taal enige orde in de chaos aan te brengen is uiterlijk als volgt gestructureerd: een verdeling in acht ‘hoofdstukken’, die weer onderverdeeld zijn in a, b en c; a is telkens een gedicht dat de denk(schrijf) situatie tot onderwerp heeft - de poging om de chaos in taal te ordenen moet zelf in taal geordend worden -; deze gedichten zijn zodoende filosofisch gezien de weergave van het bewustzijn van de zelfreflectie, en dat in een zeer geconcentreerde, verstolde vorm. Het lange b-gedeelte bevat vervolgens die zelfreflectie, die poging om een greep te krijgen op de werkelijkheid, om een structuur aan te brengen in de wervelende reeks beelden, herinneringen, dromen en fantasieën. Met wisselend succes, zoals ik al zei: de mate van helderheid (met incidenteel zelfs echte ‘heldere ogenblikken’) is omgekeerd evenredig met de intensiteit van de roes. Is het a-gedicht dus als het ware een reflectie op de zelfreflectie, het b-gedeelte die zelfreflectie, het wroeten in de eigen gedachtenwereld - ook naar buiten bestaat nog behoefte aan contact: het korte c-gedeelte bevat telkens een soort toespraakje tot een groep mensen; mensen die men weer in verband kan brengen met het voorafgaande b-gedeelte. In 4-b bijv. wordt verteld hoe een politieke bijeenkomst wordt afgelast omdat er een bom in de zaal geplaatst zou zijn. Gendarmes en brandweerlieden vinden de bom. In 4-c worden dan o.a. ‘Beste Gendarmes’, ‘Beste Brandweerlieden’ enz. toegesproken. Ook deze toespraakjes zijn duidelijk in de roessituatie ontstaan: een overdreven plechtig taalgebruik, en vol schuldgevoel. Met sterke reminiscenties aan, natuurlijk, Van het Reve (wie beschreef de dronkenschap beter!): ‘Goedenavond lieve vader’... enz. (Frits van Egters), ‘Beste Vrienden’, ‘Lieve Mensen’... enz. enz. (Walter). In het laatste gedeelte, 8-c, is eindelijk de lezer aan de beurt: ‘Lieve Lezer’... enz. Dit kan ook niet anders, want steeds meer gaat de in het verhaal overheersende wanhoop om de een- | |
[pagina 44]
| |
zaamheid, het verlies van Ellie e.d. over op de wanhoop om de onvrijheid van de mensen in het algemeen, en dus ook op de onvrijheid van de taal. Het zelfmedelijden breidt zich uit tot medelijden met de lezers, met alle mensen:
‘Lieve Lezer, Ik zal met mijn gekwetste woorden niet dieper dringen in de baarmoederwonde. Ik woord de wenteldagen door. Trilloos. Bloedloos. Pijnstillende stilte bij dat schrijven hier, de laatste gegevens herwerkend tot een kringloop wanhoop. Wij zijn allen tot aan de tanden gewapende lieve diertjes meehuilend en meemarcherend in een allesvernietigende opmars. De overwinning grijnst. En ik zal de vrijheid met een kleine v schrijven omdat de vrijheid niet bestaat. En over het gladgeschoren oefenveld: een rode gloed van witte bloedcellen, een stamelen van onmacht en onverdraagzaamheid. De eeuwige haat. Ik kus jullie vermorzelde hoofden voor de allerlaatste maal.’ Vermorzeld: in 8-b is Ellie door hem, op het bevrijdingsfeest bij een schiettentje, door een verkeerd gericht schot, maar eigenlijk, net zoals de lezers, door woorden, vermorzeld. Uit dit fascinerende slot van dit naar mijn smaak fascinerende boek blijkt overigens dat we het wel degelijk moeten zien als een geschreven taalcreatie, ik bedoel: dit zijn niet zomaar losse gedachten van de ik, ze zijn ook werkelijk genoteerd (niet door Van Maele, maar door de ik). Dit kon men al vermoeden uit de a-gedichten, maar in 8-c staat het letterlijk. Hoe en wanneer hij het heeft klaargespeeld zijn bewustzijnsstroom op papier te krijgen is punt twee, maar dat is onbelangrijk. Belangrijk is dat de ik (en nú kunnen we als lezer wèl zeggen: Marcel van Maele) erin geslaagd is de wanhoop, wanhoop om de chaos die de werkelijkheid is, en wanhoop om het menselijk onvermogen (en de onvrijheid) die chaos door middel van taal te ordenen, gestalte heeft gegeven.
J.J. Wesselo | |
Standaardwerk over een topic
| |
[pagina 45]
| |
nemen wil, is precies het afscheid dat zij al genomen hebben, zij het, dat dat in de dikke v.U.I heel wetenschappelijk en omslachtig gebeurt en in de dunne v.U. II met een tot politieke actie oproepende redevoering. Met dé sexualiteit is in de kleine v.U. II hetzelfde bedoeld als ‘Het sexuele probleem’ van de grote v.U.I. De geschiedenis daarvan is het referentiepatroon waarbinnen een relativerende bewustwording van de huidige situatie mogelijk wordt. Die bewustwording zet als wapen en motivering het afscheid kracht bij: het kan zo, maar ook anders. Het afscheid is her en der al gedeeltelijk genomen, maar ter genezing van vele kwalen en ter leniging van velerlei nood kan het niet voldoende worden gepropageerd. Een afscheid van de sexualteit kortom, waarbij de N.V.S.H. de nodige hand- en spandiensten van harte kan en zal bewijzen. De lijvige v.U.I is een peiler van de sexuele revolutie, de magere v.U. II deszelfs ‘rode boekje’, een pamflet dat er niet om liegt en mede wegens zijn uitstekende stijl op sommige plaatsen niet zal nalaten de nodige invloed uit te oefenen. Wij zullen ons in deze bespreking vooral bezig houden met enkele theoretische veronderstellingen van Van Ussel. Men vindt die m.n. in de eerste delen van zowel de zware als de lichte Van Ussel (I, 13-83; II, 9-27). Deze beperking allerminst omdat de rest minder interessant of belangrijk zou zijn. Maar zowel deze verdere historische uitwerking (v.U.I, 83 vv.) als praktische toepassing (v.U. II, 77 vv.) worden bepaald door een aantal anthropologische perspectieven en de daarmee samenhangende visies op de culturele ontwikkeling en op het wezen van de sexualiteit (v.U. II, 28-76). Daarom lijkt een eerste bezinning, precies op die uitgangspunten, ons alleszins gerechtvaardigd. Op voorhand willen wij daarbij vaststellen, dat v. Ussel zijn uitgangspunten even bescheiden als helder verwoordt en dat onze bespreking alleen daarom al geen strikte kritiek kan zijn maar een bijdrage zou willen zijn in de bezinning. Onze bewondering voor Van Ussel wordt in deze dan ook alleen gerelativeerd door de algemene overweging dat de meest aantrekkelijke en veelbelovende hypothesen niet per se waar hoeven te zijn.
Het eerste dat aandacht verdient is S. opvatting over de menselijke natuur. In volstrekte overeenstemming met het moderne levensgevoel en in harmonie met belangrijke ontwikkelingen in de wijsbegeerte komt dat begrip er eigenlijk nogal bekaaid af. Het ís een moeilijk begrip. In de traditie van het westerse denken heeft het altijd een dialectische plaats gehad. Het stond tegenover ‘vrijheid’ (zeg: geest, intellect, zeg: bestaansontwerp) of tegenover ‘bovennatuur’ (zeg: genade, zeg: vroomheid, zeg: nieuwe mens) of tegenover de ‘cultuur’. De balans schijnt zo doorgeslagen dat het gewicht, door een bezinning op de natuur nog een tijdlang in de schaal gelegd, volledig is vervluchtigd. Voorzover de mens een natuur heeft wordt die vooral begrepen als zijn mogelijkheid tot zelfbepaling, de mens als ‘causa sui’. Het gaat in dit verband ook niet meer op de sexualiteit te waarderen als iets dat de mens nu eenmaal - wat niet depriciërend hoeft bedoeld te zijn - van nature eigen is, maar als een verschijnsel dat in de geschiedenis van de mens voortdurend terugkeert. Wie iets verstandigs over de menselijke sexualiteit wil zeggen, spreke liever niet over natuurwetten, maar over de geschiedenis van de sexuele emoties en uitdrukkingswijzen. Het natuurbegrip wordt zodanig geïnterpreteerd dat het niet meer de tegenpool is van vrijheid en zelfbepaling maar daarin opgaat; het spreken over natuurlijke wetmatigheden wordt dan ook op interne gronden vervangen door een aan het woord komen van het besef van betrekkelijkheid zoals zich dat in ontwikkeling en geschiedenis manifes- | |
[pagina 46]
| |
teert. Het historisch bewustzijn en verklaren vanuit de geschiedenis impliceren een anthropologisch uitgangspunt. S. relativeert dit uitgangspunt in de bijna absolute vrijheid en kneedbaarheid van de menselijke persoon door te wijzen op de ‘tweede natuur’, de culturele traditie, die uit de almogelijkheid een keuze heeft gemaakt, die voor de leden van een bepaalde groep heeft vastgelegd en ze zodanig ingescherpt, dat ze bij de vormgeving van hun bestaan niet of nauwelijks meer van deze gebaande wegen kunnen afwijken. Toch blijft m.i. de vraag of niet een veel grondiger beperking bij dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Uitgerekend fenomenen als liefde en sexualiteit lijken nl. een beslister spreken over een menselijke natuur, precies in tegenstelling tot vrij ontwerp te rechtvaardigen. Dat dat in het verleden geleid heeft tot bekrompen moraliseren, waardoor die natuur uiteindelijk erg veel geweld werd aangedaan, mag niet verleiden tot een veronachtzaming van deze fenomenen precies als onontkoombare behoeften en levensvoorwaarden. Dat de vormgeving van die behoeften veel kanten op kan wordt inderdaad door de individuele ontwikkeling en de geschiedenis der culturen bewezen. Maar het feit zelf dat elke mens en elke cultuur hoe dan ook t.a.v. dit natuurlijke gegeven een houding te bepalen heeft en er een vorm voor dient te vinden, bewijst m.i. het recht in dit verband van de menselijke natuur te spreken; en het besef dát die bestaat, dient evengoed tot wetenschappelijk onderzoek te leiden over de vraag wáárin die bestaat dan de al te vlotte vaststelling dat het een open en onbepaald gegeven is, waarop eindeloos gevarieerd kan worden. Van die variaties beschrijft Van Ussel dan de westerse. Hij karakteriseert haar als ‘probleem’. Probleem omdat er verkeerd gekozen is? Of omdat het teveel gezien is als een zaak van open keuze? Alvorens daarop in te gaan dienen wij duidelijk te omschrijven wat S. met ‘probleem’ bedoelt. In eerste instantie (cfr. v.U.I, pg. 61): het sexuele probleem is het ontstaan van de noodzaak van sexuele voorlichting. Die noodzaak ontstond door de privatisering van de sexuele beleving. Op grond van een nieuw beeld van de menselijke waardigheid werd de sexuele beleving uit het openbare leven verdrongen. Zo ontstonden de slaapkamergeheimpjes. Dus moest naar middelen worden gezocht om de kinderen - die het een en ander vroeger in de familiebedstee meebeleefden - op de hoogte te brengen van wat ze allemaal konden doen met die rare kriebels die ze sinds hun geslachtelijke rijping voelden. In tweede instantie: deze privatisering gaat zo ver - ook de voorlichting zelf wordt steeds meer door geheimzinnigdoenerij gekenmerkt - dat een nieuwe type van sexuele beleving ontstaat, eerst alleen in de burgerij, later in alle standen. Dít sexuele probleem is een verpreutsingsproces dat de westerse cultuur kenmerkt, een anti-sexueel syndroom. Bovendien geeft v.U. aanwijzingen voor een derde dimensie in wat hij definieert als sexueel probleem (cfr. v.U.I, pg. 70 + noot II): de domesticatie werkt een intensivering van de sexuele behoefte in de hand (niet alleen van de sexualiteit overigens). De vraag is in hoeverre het cultuurproces een vorm van steeds verhevigde domesticatie is. Hoe gevestigder de mens, hoe groter de sexuele behoefte? Heeft het in het westen tot een maximum opgelopen civilisatieproces een intensivering van de sexuele behoefte opgeroepen? Zeker in samenhang met het fungerende anti-sexuele-syndroom zou dit leiden tot grote spanningen. Of zelfs: is dat anti-sexuele syndroom daarvan een uiting? Volledigheidshalve: dit laatste aspect van het probleem wordt door v.U. niet verder uitgewerkt. Hij beperkt zich tot het beschrijven van (1) het ontstaan van het anti-sexuele syndroom | |
[pagina 47]
| |
en (2) de wijzen waarop het zich manifesteert en (3) de bezinning op de vraag of er iets aan gedaan kan worden en wat. Wanneer ik deze formuleringen overzie valt mij op, dat de karakterisering van het anti-sexuele syndroom, precies als probleem, teruggaat op een sterk natuurbegrip. S. is ervan overtuigd dat deze variant van sexuele beleving de mens geweld aandoet; hij streeft een natuurlijker verhouding tot de sexualiteit na. Waarom? Dit wordt vooral duidelijk wanneer hij de gezonde, juiste instelling beschrijft: de burgerlijke praalhanserij moet worden ingeruild voor een ontbolstering warin de mensen open tegenover elkaar komen te staan; de verinnerlijking moet worden teruggedrongen zodat de menselijke verhoudingen opener, natuurlijker worden. Heeft in dit verband de waardering ‘natuurlijk’ nog een ontechnische betekenis, in het kader van S. rechtvaardiging van een maatschappijkritische aanpak krijgt het begrip een veel zwaardere betekenis. Mijns inziens terecht. Het gaat er mij niet zomaar om S. op een tegenspraak te betrappen. Precies het begrip waarop zich die tegenspraak betrekt is betekenisvol: de bezinning op de menselijke sexualiteit is waarschijnlijk meer met het natuurbegrip gediend als door Van Ussel bewust wordt toegegeven. Dat dat niet een natuurbegrip zijn kan, dat met autoriteit een uniformerende sexuele moraal sanctioneert is duidelijk: de veelvormigheid in het ethnologische, cultuurhistorische en psychologische onderzoek ontdekt, dient bewaard. Die kan zelfs op sommige punten uitstekende aanknopingspunten bieden bij de oplossing van de problemen die zich in onze cultuur voordoen. Een nieuw type mens moet van de grond af aan worden opgebouwd. Het zoeken naar een nieuwe houding t. ov. de sexualiteit zal dus beslist de opvoeding gaan beïnvloeden. De vraag die bij mij overgebleven is op grond van de gelaagdheid van het seuele probleem is deze, of dat moet leiden tot de afschaffing van de sexuele voorlichting of tot een vervolmaken ervan. Want hoe dan ook: voorlichting zal altijd de scheiding tussen de directe beleving en de bewust gehuldigde normen in stand houden, zodat ook altijd een feed-back systeem (cfr. pg. 41 v.U.I) nodig zal blijven. Als dat zo is, moet daaruit misschen ook wel worden geconcludeerd, dat het sexuele probleem onoplosbaar is, precieser: wel altijd probleem zal blijven, zo niet in preutse, dan wel in libertijnse zin. Mijn persoonlijke verklaring voor die onoplosbaarheid ligt precies in de spanning tussen natuur en bewustzijn, natuurlijkheid en welkheilig-moeten-dan-ook. Deze spanning is met het feit zelf van menselijke sexualiteit gegeven. Ik meen dan ook dat de verklaring van het verschijnsel als ook de beleving ervan meer gediend is met een conflictmodel - notioneel uitgedrukt in de polariteit en dialectiek van bijvoorbeeld natuur en bewustzijn - dan in een harmonisatiemodel à la Van Ussel. Wel tekent dat 's mans humane instelling; wel levert het een interessante beschrijving van een wat veronachtzaamd stuk mensengeschiedenis; wel schildert het de actualiteit op even onrustbarende wijze als hoopgevende wijze. Maar of het allemaal waar is? Daarmee twijfel ik aan meer dan aan duidelijk aanvechtbare uitspraken, die rechtstreeks met de veronderstellingen samenhangen, zoals ‘het lichaam, dat oorspronkelijk een lustorgaan is...’ (v.U. II, pg. 46). Ik twijfel aan de vruchtbaarheid van de uitgangspunten, zeker op de lange duur. Al neem ik aan dat Van Ussel als reactie op de verdringing van het sexuele in de burgerlijke cultuur en de repressieve tolerantie van nu een belangrijk schrijver is. En al moet ik zeker toegeven, dat de uitgangspunten een uitstekend kader zijn gebleken om een aspect van de geschiedenis te ontsluiten dat wel werd aangevoeld maar nog nauwelijks in kaart was gebracht. | |
[pagina 48]
| |
Ik richt mij ook niet tegen het historische materiaal als zodanig, maar tegen het anthropologische schema waarin het sprekend wordt gemaakt. Ik richt mij ook niet tegen de bijdragen die voor de huidige beleving worden aangedragen - zoals bijvoorbeeld het accent op de lustbeleving -, ik richt mij op de dwingende wijsgerige en ideologische zetting ervan. Op pg. 37 van de dikke Van Ussel is te lezen: ‘Het woord “kuis” is afgeleid van het latijnse conscius, d.i. handelend in overeenstemming met conscientia’. Dat laatste woord dienen wij zowel te vertalen met ‘bewustzijn’ als met ‘geweten’. De mens is in al zijn gedragingen ook de medeweter, d.w.z. nooit alleen de onschuldige, gehoorzame en spontane uitvoerder van zijn natuur. Maar de mens is voor zijn bestaan ook niet een-zijdig aangewezen op de inventiviteit van een bewustzijn dat zo machtig zijn zou dat het lichaam en natuur, aard en erfschat hanteren kan als amorf materiaal waaruit de eigen levensvorm wordt geboetseerd. Natuur is én voorwaarde én bedding én materiaal: én eindprodukt. Niet meer en niet minder. In het sexuele evenzeer en even weinig als op elk ander levensterrein. De oplossing van de verpreutsing, hoe knellend die ook wordt gevoeld en hoe terecht er ook tegen wordt gereageerd moet men niet zoeken in een veronachtzaming van dit, niet zelden tragisch grondconflict. Dat lijkt mij op de duur even frustrerend als het gaande houden van het verpreutsingsmechanisme funest.
P.A. van Gennip |
|