Raam. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
F.A. Janssen
| |
[pagina 30]
| |
verschuift voor een enkel ogenblik het gezichtspunt en wordt een gedachte van een ander personage medegedeeld, bv. p. 60, 163, 246. Het gevolg van deze organisatie van de feiten in de roman is dat de lezer op een ander standpunt staat dan de hoofdfiguur. De lezer is beter geïnformeerd dan Arthur. Arthur die bemerkt dat Oskar hem over zijn illegale activiteiten dingen heeft verteld die door anderen worden tegengesproken, voelt zich door de enige persoon die iets voor hem betekent bedrogen: bv. p. 85, 86, 136-137. Hij komt in een toestand van voortdurende onzekerheid: ‘Een mier dwalend door een spons, was hij. Nooit zou hij in alle gangen kunnen komen, daartoe duurde een leven te kort.’ (p. 169, vgl. p. 268: ‘Ik weet niets van mijn leven [etc.]’). Alles wat hij over Oskar verneemt, is in tegenspraak met elkaar: ‘Nooit, nooit zou hij precies weten, wat Oskar wist, dacht en voelde. En als hij dat niet wist, wist hij ook niet wat hij van zichzelf moest denken.’ (p. 146). Hier wordt de verbinding naar zichzelf gelegd: de onzekerheid omtrent de wereld om hem wordt geïnterpreteerd als een onzekerheid omtrent zijn eigen identiteit. En het thema van de roman wordt volledig gegeven in de volgende gedachten van Arthur:
Hoe zou een Amerikaan kunnen uitvinden of Oskar een held of een lafaard is geweest? Ik weet het niet eens, en ik heb er toch vlak bij gezeten. Speeman zegt: Oskar is een lafaard; hij zegt: er zijn weinig meisjes die zulke offers hebben gebracht als Carola. Hij zegt het. Hij heeft haar kale kop nog niet gezien. Een soldaat is dapper als hij de bevelen uitvoert die hij van zijn meerderen krijgt. Maar wie kan nagaan of iemand de bevelen die hij zichzelf heeft gegeven, letterlijk uitvoert? Wie trouwens weet precies, welke bevelen hij zichzelf geeft? Wie wist precies welke bevelen hij zichzelf moest geven? (p. 217). De mededelingen die de roman verschaft over de houding van Oskar (en daarmee samenhangend die van Carola) bepalen mede de hoofdfiguur èn het thema van het boek. Zij verdienen nauwkeuriger bekeken te worden. Hierbij moet men zich bij elk geval rekenschap geven van drie zaken: 1. wie het gegeven meedeelt; 2. tot wie de mededeling gericht is; 3. de omstandigheden waarin de mededeling wordt gedaan. Ik wil hieronder de gegevens waarover Arthur de beschikking krijgt scheiden van die waarvan de lezer bovendien nog op de hoogte gesteld wordt.
Arthur meent aanvankelijk dat de goedhartige Oskar op verzoek van Carola, op wie hij verliefd is, ten behoeve van de illegaliteit bommen naar de Noord-Oost Polder transporteert (p. 24-25, 28, 37, 73). Dat er bommen in Oskars koffers zitten heeft hij van Oskar zelf vernomen (p. 66, 85). Hij krijgt verdenking tegen Carola als hij haar ongeïnteresseerdheid in Oskar's lot en haar kostbare kleren ziet (p. 36-38). Een week later deelt Carola hem mee dat Oskar gearresteerd is (p. 52; later, p. 167, vraagt hij zich af hoe ze dat wist). Hij verdenkt haar van verraad (p. 52, 65, 66). Een merkwaardige episode vindt plaats bij Van der Wind, bij wie Arthur een fiets wil kopen (p. 64-69). Deze zegt hem dat hij lijkt op een zekere juffrouw Anderson; bovendien herkent Arthur in diens huis Carola's handdynamo (Van der Wind en Zwikker, zijn schoonvader, geven verschillende verklaringen, p. 65, 70). Arthur slaagt er niet in zijn mededeling over Oskars arrestatie en Carola's Duitser tegenover enkele leden van een verzetsgroep (door Van der Wind bijeengebracht) waar te maken. Hoewel hij Van der Wind niet vertrouwt (p. 86), doet hij later (zwarte) handel met hem (p. 160, 179). Thuis treft Arthur de minnaar van zijn halfzuster, de Duitser Ernst, die zegt gedeserteerd te zijn en Oskar te willen helpen; hij dwingt Arthur te vertrekken (p. 72-76). Arthur brengt | |
[pagina 31]
| |
Andrea op de hoogte van de arrestatie van haar man Oskar (p. 81). Zij vertelt hem op onduidelijke wijze een andere visie op de gebeurtenissen rond Oskar (p. 82-86): door Carola is Oskar in een verzetsorganisatie terechtgekomen; zij was secretaresse geweest van een S.D.-officier die zij had bespionneerd; deze nu moest uit de weg geruimd worden; Ernst (een spion) had het zo georganiseerd dat Oskar deze vermoordde; hij moest daarop vluchten. Arthur bemerkt dat Carola inderdaad op een ander adres bereikbaar was, dan ze altijd opgegeven had (p. 83). Hij voelt zich door Oskar verraden (p. 85, 86, 89) en begint een verhouding met Andrea (‘de schadeloosstelling voor Oskar's verraad’, p. 89). Als Oskar, bevrijd uit de gevangenis, thuis komt, vraagt Arthur zich af door wiens invloed hij losgekomen is, die van Ernst?, die van Carola? (p. 131). Oskar zegt hem vanzelf weer vrijgelaten te zijn (p. 133; over de omstandigheden waaronder deze uitspraak gedaan is, zie hieronder). Hij zegt geen Duitser vermoord te hebben en niet gevlucht te zijn; hij heeft alleen een Duits uniform weggebracht voor een knokploeg (p. 141). Arthur voelt zich overgeleverd aan de onzekerheid (p. 146, 156). Proost, die Arthur al van vroeger kent (p. 22, 26, 53, 150), vertelt hem een derde visie op de gebeurtenissen (p. 162-167): Oskar is door ‘ons’ bevrijd; hij is een held, heeft toen Speeman, een heel belangrijk man in de illegale beweging, door een S.S.-officier in het nauw gebracht werd, deze laatste gedood. Op de dag ná de bevrijding doodt Arthur half met opzet Ernst (p. 187). Carola komt kaalgeknipt en besmeurd met rode menie thuis (p. 188-189). Zij ontkent tegenover Arthur Oskar tot moord op een Duitse officier aangezet te hebben; noch zij noch Ernst hebben Oskar verraden (p. 198-199). Speeman, die Arthur van vroeger kent (p. 66), geeft hem een vierde visie op de gebeurtenissen (p. 213-215): Carola is een heldin, heeft veel voor de illegaliteit gedaan; hij heeft haar van begin 1942 tot begin 1944 meegemaakt; Oskar is een lafaard en een verrader; Proost is een fantast. Arthur neemt Speemans visie met betrekking tot Oskar over (p. 215, 220, 334, 339, 347). Als hij een half jaar later, na de Brusselse episode, weer in Amsterdam komt, hoort hij van Andrea (p. 338-341) dat Oskar na de bevrijding gearresteerd is om dezelfde reden als waarom hij door de Duitsers gepakt was; hij vraagt voortdurend naar Arthur, meent dat deze hem kan helpen; Carola heeft haar gezegd dat Arthur van alles op de hoogte is, hij weet waar Ernst is, want Ernst kan alleen redding brengen. Tegen het einde van het boek meent Arthur in een Brussels bordeel zijn halfzuster te herkennen (p. 353).
Dit zijn de gegevens waarover Arthur beschikt. De lezer echter weet meer. Hij is de enige getuige van een op dat moment van het boek (p. 28-29) moeilijk interpreteerbaar gesprek tussen Carola en haar grootmoeder. ‘De lastigste ben je nu kwijt, misschien gaat hij weldra over’, zegt de grootmoeder, waaruit de lezer kan opmaken dat Oskar gearresteerd is (of hij door Carola of door Ernst of door beiden verraden is, is hieruit niet met zekerheid op te maken); de uitdrukking ‘overgaan’ betekent bij deze spiritiste sterven. Tevens blijkt Carola een verhouding te hebben met een Duitser, Ernst, wiens leven om een voor de lezer niet duidelijke reden gevaar loopt; zij zegt alles van hem te weten. ‘Hij zal geen rust vinden voor hij jou gehoor geeft’, zegt de grootmoeder, en pas later kan de lezer hier iets mee doen (zie hieronder). Carola spreekt haar vrees uit dat Arthur, Oskars beste vriend, haar zal verraden. Uit een weergave van Oskars gedachten (p. 40) weet de lezer dat hij inderdaad op Carola's | |
[pagina 32]
| |
verzoek een Duits officiersuniform naar Emmeloord brengt (vgl. p. 91, 141). De verteller deelt mee dat Oskar gearresteerd wordt; in een van zijn koffers vindt de Duitse politie een uniform van een S.S.-officier (p. 49).Ga naar voetnoot3) Oskar neemt aan dat de mensen aan wie hij het uniform had moeten afgeven, ook gearresteerd zijn (p. 105). In de gevangenis waar Oskar verblijft verdenkt Karel, die zegt wegens aanslagen op Duitsers ter dood veroordeeld te zijn, hem ervan een provocateur te zijn (p. 101-102, 109-110), zoals de lezer weet ten onrechte. Een andere celgenoot, Sörensen, is ook voor de lezer mysterieus (p. 94-108); hij is op de hoogte van een bevrijdingspoging. Door toeval wordt Oskar door een verzetsgroep bevrijd (p. 112, 133). De lezer kan vaststellen dat zijn arrestatie na de bevrijding (p. 338) ten onrechte geschied is. Verschillende malen noteert de verteller de gedachten van Carola; zij denkt over een vlucht naar Spanje of Argentinië, mèt Ernst (p. 114, vgl. 116, 121); over Ernst denkt zij: Zij was het geweest die Ernst verhinderd had te vluchten. Hij had allang moeten vluchten. Wie twijfelde er nog aan dat de oorlog verloren zou worden? Niemand zou hem accepteren als deserteur. Daarvoor wisten ze in het andere kamp veel te veel van hem (p. 116); bij het zien van met rugzakken beladen, naar het station vertrekkende N.S.B.'ers (het is augustus 1944) denkt ze: ‘Daar gaan zij [...] daar gaan de mensen die de enigen zijn die mij kunnen redden. Want dat de andere partij haar vernietigen zou, zij twijfelde er niet meer aan.’ (p. 123). Ernst is dus inderdaad een deserteur, maar over zijn motieven verkeert de lezer in het onzekere. Maar over Ernst wordt nog medegedeeld dat hij een intrigant is en een verrader: ‘Iedere verantwoordelijkheid die hem werd toevertrouwd, was als een fiche waarmee hij kon spelen in het spel van het verraad. Maar hij kon op het laatst de kleuren van de kaarten, waarmee hij speelde, niet meer onderscheiden’; hij was van het complot tegen Hitler op de hoogte (p. 123). De figuur van Proost is ook voor de lezer onduidelijk.Ga naar voetnoot4) Arthur weet dat hij drie dagen in Amersfoort gevangen heeft gezeten (p. 162); op de dag na de bevrijding ziet hij hem in een B.S.-uniform (p. 184-185). Zijn tot Arthur gericht verhaal over de bevrijding van Oskar klopt niet met wat de lezer kan opmaken uit het briefje dat deze in de gevangenis ontvangt (dat overigens niet voor hem bestemd is); Proost heeft het over de bevrijding van gevangenen uit een convooi vrachtauto's (p. 163), terwijl het briefje expliciet meedeelt dat alleen de laatste auto overvallen zal worden (p. 108, vgl. 112). Proosts mededeling aan Arthur dat Speeman naar Engeland gevlucht is (p. 167), wordt door deze tegenover Arthur bevestigd (p. 213). De figuur van Speeman is voor de lezer even weinig duidelijk als voor Arthur. Uit Oskars gedachten (p. 40) blijkt dat hij en Carola contact met hem hadden. Speeman brengt mij echter op een spoor: tegenover Arthur tekent hij Carola als een heldin van het verzet; hij zegt daarbij: ‘Van '42 tot begin '44 heb ik haar meegemaakt, maar het was geweldig wat zij durfde.’ (p. 214; Arthur had hieruit de conclusie kunnen trekken die ik hieronder | |
[pagina 33]
| |
maak; hij doet dat expliciet niet, zie p. 217, hierboven geciteerd). Aan het begin van dit stuk schreef ik dat een reconstructie van de tijd in de roman het begin daarvan op ongeveer maart 1944 stelt. Tot de gedachten van Carola bij het zien van de vertrekkende N.S.B.'ers (p. 123, hierboven geciteerd) behoort ook nog: ‘Zij behoorde niet tot degenen [d.i. de N.S.B.'ers], die zij zó had gehaat, dat zij haar leven had geriskeerd om hen te bestrijden.’ Uit Arthurs gedachten blijkt dat hij in het begin van de roman zijn halfzuster als werkzaam in het verzet ziet (p. 25, 27). Men kan deze gegevens combinerend concluderen dat Carola tot begin 1944 in het verzet heeft gezeten, in de groep waartoe ook Van der Wind, misschien ook Zwikker (na de bevrijding passeert Carola omzichtig diens huis, bang gezien te worden, p. 197) en Speeman (‘had Speeman niet al eens iets over een rijwielheler losgelaten?’, denkt Arthur, p. 66) behoorden. Een reconstructie van de gebeurtenissen is dan als volgt. Begin 1944 heeft Carola een verhouding met Ernst; deze komt door zijn intriges en verraderspraktijken in moeilijkheden; in een conflict met een Duitse officier doodt hij hem. Hij vlucht niet, maar duikt op haar aandringen bij Carola onder (p. 116, 121, 28), die overal van op de hoogte is (p. 116, 121, 29). Zij maakt gebruik van de verliefdheid van Oskar en laat deze goedhartigeGa naar voetnoot5) man met het uniform van de vermoorde verdwijnen, zo de verdenking van Ernst afleidend. Mogelijk is ook dat Carola ten opzichte van Oskar in goed vertrouwen handelde en dat Ernst Oskar verraden heeft. Met deze reconstructie kan ik de moeilijk interpreteerbare gegevens uit het gesprek tussen Carola en haar grootmoeder (p. 28-29, zie hierboven) begrijpen. In deze reconstructie zijn de mededelingen van de verteller over de gedragingen en de gedachten van Oskar en Carola hoger gewaardeerd dan de visies van Proost en Speeman. Proost formuleert zijn mededelingen op een inside-information-toon; hij wil de indruk vestigen een ruige verzetsman te zijn (p. 161-167); hij suggereert aan de bevrijding van Oskar deelgenomen te hebben (p. 163). Maar wat hij zegt is uit de tweede hand en bovendien aangevuld met eigen fantasie, zoals de lezer kan vaststellen. Speeman spreekt op een rustige, verzekerde toon; hij is de verzetsman voor wie de zaken duidelijk zijn. De visie van Andrea neemt een bijzondere positie in; wat zij zegt over Ernst klopt, zoals de lezer bemerkt. Omdat zij met geen van de andere romanpersonages in contact staat (behalve aan het eind van het boek, p. 339), moeten haar gegevens van Oskar afkomstig zijn, maar deze kan heel goed haar niet zijn gehele waarheid verteld hebben. Noch de gedachten van Andrea, noch die van Proost en Speeman worden door de verteller medegedeeld. Dit alles is echter niet meer dan een poging tot reconstructie van een lezer: de roman verschaft te weinig gegevens om alle vaagheden en dubbelzinnigheden met zekerheid op te lossen.
Het romanprocédé waardoor de lezer ook geïnformeerd wordt over zaken waarvan Arthur niet op de hoogte is, vertoont voor de lezer een dubbelaspect. Enerzijds volgt hij Arthur naar diens crisis van onzekerheid, ook over de eigen identiteit; anderzijds wordt het de lezer, dank zij zijn bredere informatie, duidelijk waaróm Arthur er niet in slaagt de ander en zichzelf te leren kennen: tussen de feiten en de hoofdfiguur liggen een aantal obstakels. Beoordelingsfouten (bv. bij Speeman, die over de situatie vóór begin 1944 spreekt), door fantasie vermomde onkunde (bv. bij Proost), moedwil (bv. bij Carola) en mis- | |
[pagina 34]
| |
verstand (bv. bij Andrea) maken het Arthur onmogelijk de werkelijkheid te leren kennen; ieder geeft tegenover hem bewust of onbewust of beide zijn eigen beeld en laat dat voor de waarheid doorgaan. Men kan Arthurs zegslieden in twee groepen verdelen. Oskar en Carola vormen samen de eerste groep: zij zijn als direct-betrokkenen op de hoogte, zij kennen een gedeelte van de waarheid, maar om verschillende redenen vertellen zij Arthur óf een fragment van wat zij weten óf leugens. Tot de tweede groep behoren Proost, Speeman en Andrea: zij zijn als niet-betrokkenen zeer onvolledig op de hoogte; zij beschikken slechts over enkele fragmenten en scheppen hieruit hun eigen waarheid. Al deze personages, of zij nu de waarheid (voor een deel) bezitten of niet, of zij nu (bewust of onbewust) bedriegen of niet, kunnen, gehinderd door hun denken en hun psychologie, Arthur slechts wat segmenten verschaffen, die deze, bovendien eveneens gehinderd door de beperktheden van zijn denken en van zijn psychologie, niet tot een geheel kan passen. Een voorbeeld van een psychologisch misverstand ontmoet men in het gesprek dat Arthur met Oskar heeft na diens terugkeer uit de gevangenis: ‘Hebben ze je zo maar vanzelf weer losgelaten?’ Oskar heeft geen zin om over de zaak veel te zeggen; hij schaamt zich, zoals alleen de lezer weet, over zijn bevrijding die immers voor een ander bedoeld was (p. 111-112); hij antwoordt vaag bevestigend op Arthurs vraag, niet om hem bewust te bedriegen, maar om ervan af te zijn; Arthur legt hem eigenlijk het antwoord in de mond (idem p. 42). Arthurs gevoel van bedrogen te zijn verhindert hem verder te vragen, maar als hij later van Proost hoort dat Oskar door verzetsmensen is bevrijd, breekt de onzekerheid weer in hem los (p. 162-163, 168). Van de mededelingen die Andrea hem doet, ontgaat hem een groot deel, deels omdat hij te onrustig is om alles te kunnen opnemen (hij komt nl. plotseling tot het inzicht dat Oskar hem bedrogen heeft, p. 84-85), deels omdat haar onbeholpen denktrant en taalgebruik het moeilijk maken haar te volgen (p. 84, 339). Ook de taal als oorzaak van misverstand speelt op enkele plaatsen in het boek een rol. Tijdens een twistgesprek met Carola in het begin van de roman zegt Arthur: ‘Of ik aan je gezicht niet zien kan dat je Oskar bedriegt... En anders zou ik het aan je kleren wel kunnen zien.’ Zij vraagt hem verduidelijking van de term ‘bedriegen’: hij kan denken aan een verhouding met een ander óf het oog hebben op een verraad aan de Duitsers (de opmerking over de kleding kan in beide gevallen geïnterpreteerd worden); uit zijn antwoord blijkt het haar dat hij het eerste bedoelt, tot haar geruststelling, want zoals de lezer weet (p. 28-29) is zij op zijn minst op de hoogte van Oskars arrestatie. En zo gaat het voortdurend in de roman; voortdurend worden er polyinterpretabele mededelingen gedaan, waar de personages slechts één interpretatie waarnemen. De situatie in Nederland in de oorlog is uitermate geschikt om als decor te dienen voor de wereld waarin èn Arthur èn de lezer hun zekerheid omtrent de dingen verliezen. Juist | |
[pagina 35]
| |
in die wereld van illegaliteit, verraders, provocateurs, geheimhouding, schuilnamen, vaagheden, geruchten en fantasieën is exemplarisch voor het wereldbeeld dat de roman toont. Het milieu waarin de gebeurtenissen zich afspelen is zeer functioneel. De gekozen organisatievorm van de roman en het decor waarin de gebeurtenissen zich afspelen ondersteunen het thema van de roman: de onkenbaarheid van de mens. Men kan de ander, de wereld, zichzelf niet kennen; alle kennis van de mens berust op een subjectieve interpretatie van een aantal toevalligheden.
In het bovenstaande heb ik de roman verengd tot een onderzoek naar één aspect: de mededelingen over Oskar en Carola. Andere aspecten (m.n. het psychologisch schema van de relaties tussen de figuren, bv. de broer-zus verhouding, Oskar als vervangende vaderfiguur, de rol van de vader) laat ik hier buiten beschouwing; zij wijzigen mijn interpretatie niet. Eén aspect verdient hier nog aandacht, omdat dit nauw samenhangt met het hierboven aangeduide thema van de roman. Op het eerste gezicht vallen de gebeurtenissen te Brussel buiten Arthurs identificatiecrisis. Hij vlucht naar Brussel om aan een arrestatie wegens moord op Ernst te ontkomen. Zijn definitief vertrek naar Brussel vindt echter plaats kort na de hierboven geciteerde passage waarin hij de verbinding legt van de onzekerheid omtrent Oskars identiteit naar die omtrent zichzelf (p. 217). Het is duidelijk dat Arthur naar zijn vader in Brussel gaat in de hoop daar zijn identiteitscrisis op te kunnen lossen: Deze man was zijn vader! En hij was zijn zoon! Nergens anders om was hij naar Brussel gekomen dan om een vader te vinden. Hij had het bereikt. Op het nieuwe paspoort zou hij moeten heten zoals zijn vader heette! (p. 317).Ga naar voetnoot6) Zijn plan om dienst te nemen om in de Stille Oceaan te gaan vechten is een wanhopige poging om zichzelf een identiteit te verschaffen. Als het paspoort dat hij krijgt niet de naam van zijn vader draagt, maar dat van een omgekomen jood, verhevigt dit zijn crisis: ‘Ik ben niemand meer’, dacht hij, ‘ik ben iemand die helemaal niet bestaat.’ (p. 319). Wanneer dan bovendien zijn vader weigert hem iets over zijn moeder mee te delen (p. 362) en Alice, de echtgenote van zijn vader, de enige in de roman die voor hem open staat, overlijdt, stort Arthur ineen. Alice ligt opgebaard bedolven onder acacia's (p. 365): Arthur beseft eeuwigGa naar voetnoot7) te zullen zwerven zonder kennis van zijn eigen ik, een wandelende jood (vgl. p. 369, 319). Het sap uit de acacia staat voor de tranen van Arthur; de boom gaat dood aan vochtverlies, Arthurs huilen betekent een doodbloeden (p. 370, vgl. 280, 342).Ga naar voetnoot8) Het zal niemand ontgaan zijn dat ik, toen ik hierboven het thema van De tranen omschreef als dat van de onkenbaarheid van de mens, | |
[pagina 36]
| |
tegelijk een belangrijk aspect aangaf van het wereldbeeld dat Hermans in zijn gehele werk, met inbegrip van het essayistsche, toont.
Men behoeft niet ver te zoeken om enkele expliciete uitspraken hierover bijeen te brengen. In Ik heb altijd gelijk laat de auteur een van zijn personages zeggen: ‘Waarheid is niets anders dan een rode slagboom waarachter de onzekerheid ligt. Waarheidszoekers zijn niets anders dan gedrevenen tot de onzekerheid!’Ga naar voetnoot9) In een reactie op een recensie van Dinaux op deze roman merkt de auteur op: ‘Nooit is absoluut zeker uit te maken in hoeverre iemand iets ernstig heeft gewild, omdat wij over geen enkel logisch systeem beschikken, waarmee zich de waarde of het effect van woorden en daden exact laat beoordelen en meten.’Ga naar voetnoot10) Men herinnere zich de hierboven geciteerde gedachten van Arthur: ‘Wie trouwens weet precies, welke bevelen hij zichzelf geeft? Wie wist precies welke bevelen hij zichzelf moest geven?’ (p. 217). Het universum is ook hierom sadistisch omdat de mens over onvoldoende mogelijkheden beschikt om zichzelf waar te maken. In de Preambule tot de bundel Paranoia zegt Hermans dat ‘over de mens niets te bewijzen valt, dat er van hem in doen en laten, in wezen en verschijning, in heden en verleden, nog geen schim valt te bekennen van wat hij is en is geweest.’Ga naar voetnoot11) Hij geeft elders een voorbeeld van deze stelling: een bestudering van het geval King Kong bracht hem tot de conclusie dat hierover niets te bewijzen is: de waarheid van de historicus (is) in vergelijking met die van de natuurkundige, niet veel meer dan een fabel, een mythe of het waansysteem van een paranoialijder. Dit nu is het voornaamste punt waar het mij bij het schrijven van De donkere Kamer van Damokles om begonnen was. en: Dat is een lievelingsthese van me: alle dingen die de geschiedenis overlevert zijn niets anders dan grote generaliseringen. Zo gauw je je in details gaat verdiepen, dan stuit je op gebrek aan bewijs, alleen maar gebrek aan documenten, tegenstrijdige uitspraken enz.Ga naar voetnoot12) Deze uitspraken kan men naast Arthurs verzuchting zetten: ‘Hoe zou een Amerikaan kunnen uitvinden of Oskar een held of een lafaard is geweest? Ik weet het niet eens, en ik heb er toch vlak bij gezeten.’ (p. 217). Dit thema van de onkenbaarheid van de mens is een constante in het werk van Hermans, het speelt een rol in zijn eerste roman ConserveGa naar voetnoot12a); het is al geheel in zijn tweedeGa naar voetnoot13) | |
[pagina 37]
| |
roman aanwezig. Overigens ontmoet men in zijn essayistisch proza uit de jaren waarin De tranen werd geschreven uitlatingen die aan dit thema appelleren. In een stuk over de toelaatbaarheid van dichterlijke vervalsing van de officieel overgeleverde historie, valt hij het beeld van de objectieve, waarheidsgetrouwe historie aan; hij noteert dan o.m.: ‘geen mens beleeft hetzelfde eender als een ander’ en besluit met de verzuchting: ‘over hun eigen intenties verkeren zelfs de levenden in het onzekere.’Ga naar voetnoot14) In een ander stuk uit deze periode zegt hij dat het onmogelijk is alles waaruit een mens bestaat weer te geven: ‘Daarom is dit zoeken naar een ego het grijpen met één hand in een zak graan.’Ga naar voetnoot15)
Zojuist citeerde ik Hermans waar hij een lijn trekt naar zijn roman De donkere kamer van Damokles. In dit verhaal kan Henri Osewoudt, die door een zekere Dorbeck in het Nederlandse verzet betrokken raakt, na de bevrijding zichzelf en zijn daden niet bewijzen. Iedereen zoekt naar Dorbeck, de enige die zijn identiteit kan waarmaken. De roman toont nu dat men in de gegeven omstandigheden niet kan uitmaken of deze figuur werkelijk bestaan heeft, wie of wat hij is, en dus kan men niets bewijzen omtrent Osewoudt. Misverstanden, verkeerde berekeningen, gebrek aan mogelijkheden e.d. laten de lezer de onmogelijkheid van bewijsbare, dat is aan anderen overdraagbare, kennis zien. Evenals in De tranen heeft ook hier ieder een door zijn onontkoombare subjectiviteit bepaalde visie op de gebeurtenissen. Ik meen dat De donkere kamer zó gelezen moet worden.Ga naar voetnoot16) Elke poging van de lezer om op grond van de gegevens die de roman hem meedeelt te bewijzen of Dorbeck bestaan heeft of niet, mislukt; de werkelijkheid van de mens is niet te achterhalen. Nu heeft D. Betlem in een belangrijk artikelGa naar voetnoot17) een dergelijke poging ondernomen; hij is tot opmerkelijke conclusies gekomen. Betlem toont aan de hand van een uitvoerige analyse van de gegevens over Osewoudts jeugd aan dat deze gepredisponeerd is tot pathologisch gedrag. Die dispositie actualiseert zich wanneer Osewoudt zich ‘een psychologische dubbelganger’, Dorbeck, schept, die ‘niet “een ander” is, maar een deel van Osewoudts eigen Ik: zijn ik-ideaal.’ (p. 286 van zijn artikel). Echter: Dorbecks uniform wordt na de oorlog in Osewoudts tuin opgegraven, en dat brengt Betlem tot de constructie waarin hij de Dorbeck van de eerste twee contacten met Osewoudt identificeert met de in het boek genoemde Jagtman; deze Jagtman verdwijnt op 20 juli 1940 in Duitse gevangenschap en vanaf dat moment (dat is vanaf het derde | |
[pagina 38]
| |
contact tussen Dorbeck en Osewoudt) neemt Osewoudts schepping ‘Dorbeck’ zijn plaats in. Betlem ziet zijn constructie gesteund door het feit dat de omstandigheden waaronder de contacten tussen Dorbeck en Osewoudt vanaf het derde plaatsvinden enkele specifieke kenmerken vertonen: aankomst en vertrek van Dorbeck hebben een abnormaal karakter, er treedt steeds een toevallige coïncidentie op die de waarneming hindert, irreële gebeurtenissen, schemersituaties, droomachtige sfeer, de joviale, jongenachtige toon van Dorbeck is verdwenen. Hoewel Betlem aan het eind van zijn artikel (p. 290) schrijft: ‘In hoeverre hij dan volledig hallucinatie is of een literaire personificatie wordt kan ik niet uitmaken’, heeft hij in zijn stuk alleen de hallucinatietheorie verdedigd.Ga naar voetnoot18) Betlems interpretatie is onverenigbaar met die welke ik hierboven formuleerde: hij kiest uit de in de roman geboden mogelijkheden; zijn interpretatie sluit geheel aan bij de visie die de psychiater in de roman geeft (p. 388-394 in het boekGa naar voetnoot19)); ‘Wat hij zegt klinkt zelfs heel redelijk’, zegt Betlem dan ook (p. 283 van zijn artikel).Ga naar voetnoot20) Een eerste bezwaar tegen Betlems interpretatie ligt in de datering van de derde ontmoeting: hij laat deze plaatsvinden ná 20 juli 1940 (p. 287 van zijn artikel). Men kan echter de datum van de derde ontmoeting vrij nauwkeurig bepalen. Op p. 39 is het dinsdag 23 juli 1940. Wanneer men alle tijdsaanduidingen tussen p. 30-31 (waar de derde ontmoeting plaatsvindt) en deze p. 39 noteert (en er bovendien p. 369 in betrekt) komt men tot een verschil van ongeveer 16 dagen: de derde ontmoeting vond dus plaats op of omstreeks 8 juli 1940. Op p. 30 leest men in de derde druk: ‘De capitulatie is nu een maand geleden’, zodat nu de datum ± 14 juni verschijnt (ook in de romanwerkelijkheid valt de capitulatie op 14 mei, zie p. 268). In de tiende druk laat de auteur echter ‘twee maanden’ afdrukken, waardoor men op ± 14 juli uitkomt, een datum die wel te rijmen is met de genoemde van ± 8 juli. Op dezelfde p. 30 wordt medegedeeld dat er ‘gisteravond’ een oproep in de krant heeft gestaan waarin de Nederlandse officier (die Betlem hier terecht identificeert als Jagtman-Dorbeck) die twee Duitse krijgsgevangenen heeft laten executeren dringend verzocht wordt | |
[pagina 39]
| |
zich te melden. En dat heeft Jagtman gedaan op 20 juli 1940, d.i. bijna twee weken later (p. 375). In verband hiermede is een variant op p. 374 interessant: in de derde druk staat er: ‘Bij de eerste oproep in de krant is hij [d.i. Jagtman] zich gaan melden bij de Duitsers’, hetgeen zoals uit het bovenstaande blijkt niet klopt; in de tiende druk leest men: ‘Na die oproep in de krant [...]’! Op het moment dat Osewoudt zich zijn eigen Dorbeck gaat scheppen liep Jagtman nog vrij rond. Mogelijk was dat laatste zelfs nog bij de vierde ontmoeting het geval (vgl. p. 36, 296). Bovendien kan men zich afvragen of de specifieke kenmerken die volgens Betlem te beginnen bij het derde contact tussen Osewoudt en Dorbeck optreden wel altijd zo dringend aanwezig zijn. Dat geldt wel voor de vierde ontmoeting (p. 35-36) die onder donder en bliksem plaatsvindt, maar met name juist bij de derde ontmoeting is dit discutabel (p. 30-31). De joviale toon van Dorbeck is duidelijk aanwezig: ‘Bonjour, Osewoudt, hier is je pak terug.’ De zin ‘Ze kunnen zoeken zoveel als ze willen, als ik niet gevonden wil worden, word ik niet gevonden’, past geheel in het rijtje voorbeelden dat Betlem op p. 289 geeft van de ‘jongensachtige, snoeverige toon’ van Jagtman-Dorbeck. Dat Dorbeck plotseling verdwijnt (Betlem p. 285) is m.i. onjuist: de tijd die Osewoudt nodig heeft om het uniform uit de kelder, waar het onder een hoop oud verpakkingsmateriaal ligt (p. 28), te halen is voor Dorbeck ruim voldoende om te verdwijnen; dit verdwijnen geschiedt op gelijke wijze als dat van de heilsoldate (p. 50-51, vgl. 129). En de woorden: ‘De zon scheen. Het was een mooie dag. Er liepen hier en daar wat mensen’ waarin Betlem (p. 285 van zijn artikel; hij verwaarloost in zijn citaat de alinea-scheiding die tussen deze en de voorafgaande woorden (het vertrek van Dorbeck) in het boek aanwezig is) een droom-achtige sfeer leest, slaan m.i. op Osewoudts door de woorden van Turlings versterkte idee dat de oorlog eigenlijk niets heeft veranderd; deze woorden worden gevolgd door: ‘Bijna leek het of er niets veranderd was, of alles altijd zo blijven zou. Misschien had Evert Turlings gelijk.’ Overigens treden onduidelijke belichtingen en schemersituaties ook elders in de roman op: bv. p. 41, 50, 93, 139. Tenslotte komt men bij het lezen van de ‘objectieve’ (Betlem gebruikt de term) gegevens (o.a. uit Duitse contemporaine rapporten) waarmee de recherche Osewoudt na zijn arrestatie confronteert niet uit wanneer men Dorbeck als een hallucinatieschepping van Osewoudt beschouwt; de conclusie dat Dorbeck wel bestaat laten deze gegevens echter ook niet toe! De pagina's 315-407 (de verhoren die Osewoudt na de bevrijding ondergaat) tonen dat, welke constructie men ook kiest, geen enkele volledig bewezen kan worden. Men kan zijn mening hebben, en verschillende meningen (behalve die van Osewoudt, o.m. die van de Duitse politie, van de Nederlandse politie, van de psychiater, van zijn oom) worden in de roman gedemonstreerd, maar bewijzen kan men niets. De organisatie van de roman is zodanig dat de lezer tot déze conclusie gedwongen wordt: de mens is onkenbaar, men kan niets over hem bewijzen.
Na het bovenstaande is het duidelijk dat thema èn verhaal van De tranen en van De donkere kamer identiek zijn.Ga naar voetnoot21) Arthur, wanhopig op zoek naar de identiteit van Oskar en naar die van zichzelf, is een voorloper van Osewoudt. Een belangrijk verschil tussen beide romans vloeit voort uit het verschil in | |
[pagina 40]
| |
romanprocédé, in de organisatie van het vertellen van de gebeurtenissen. In De tranen is de verteller zoals ik in het begin van dit stuk heb uiteengezet de alwetende instantie, die gegevens van geheel verschillende aard over de pagina's van het boek verdeelt; hij toont de gebeurtenissen gezien vanuit verschillende personages en voegt daar soms zijn eigen mening aan toe; het kader van de lezer is breder dan dat van de hoofdpersoon en hij kan dan ook diens interpretaties van buitenaf bekijken en een aantal onjuistheden daarin aanwijzen. In De donkere kamer is de verteller in de huid van de hoofdpersoon gekropen en hij houdt zich striktGa naar voetnoot22) aan deze beperking: alleen gebeurtenissen waarvan Osewoudt getuige is worden medegedeeld, alleen zijn gedachten worden genoteerd. Zelfs als de verteller een hoofdstuk begint met: ‘Zaterdagsochtends om vijf over tien kwam een man gekleed in een lichtbeige gabardinejas uit het Centraal Station te Amsterdam [etc.]’ (p. 114), een ogenschijnlijke afwijking van het gekozen point of view, leest men twee alinea's verder: ‘Zo zag Osewoudt zichzelf lopen [...]’. De verteller en de hoofdpersoon vallen echter niet samen: het boek is in de hij-vorm geschreven; de verteller is een instantie die van het doen, waarnemen en denken van de hoofdfiguur op de hoogte is en daarvan een verslag opstelt: de roman. Dit verschil in de organisatie van beide romans heeft een belangrijk gevolg. Vertoonde de organisatie van De tranen een dubbelaspect (de lezer die Arthurs crisis volgt, maar er tegelijk boven staat) in De donkere kamer is het blikveld van de lezer gelijk aan dat van Osewoudt, zodat de lezer zich een verificatiemogelijkheid ziet ontsnappen. Van de identificatie van lezer en romanfiguur wordt hier een bijzonder knap gebruik gemaakt: Osewoudt loopt vast in het besef zichzelf niet waar te kunnen maken en de lezer volgt hem; het thema van de roman wordt de lezer in de schoenen geschoven. Door, ten opzichte van De tranen, de techniek van de roman te wijzigen, wint het thema aan zeggingskracht. Ik geloof dat men ook in dit licht Hermans' uitspraak: ‘Ik vind mijn latere boeken [bedoeld is: ná De tranen] technisch beter, economischer geschreven’Ga naar voetnoot23) kan zien. In 1962 heeft de auteur gesproken over het point of view van de hij-roman en het verband met het onderwerp van de roman.Ga naar voetnoot24) Na wat ik hierboven schreef over de verwantschap in thema en verhaal en over het verschil in organisatie tussen De tranen en De donkere kamer kan ik de eerstgenoemde roman een voorstudie voor de tweede noemen. | |
[pagina 41]
| |
De auteur zelf heeft eensGa naar voetnoot25) opgemerkt dat de kern van De donkere kamer al in De tranen te vinden is, een opmerking die aanleiding was tot dit stuk. ‘Ik behoor tot die soort schrijvers die altijd hetzelfde boek schrijven’, zegt Hermans.Ga naar voetnoot26) Dat is bij grote schrijvers altijd het geval.Ga naar voetnoot27)
juni 1971. |
|