| |
| |
| |
Manuel Kneepkens
Een enkele reis
De koffer woog tamelijk zwaar. Waarom brengt hij me niet met de auto, dacht Eddy Verdirkhaar.
‘Je moet je nog eens omdraaien. Ze wuift.’ zei de kleine lichtgebogen man naast hem.
Hij draaide zich traag om en bracht een arm omhoog, als een romein.
Ave Caesar, morituri te salutant. Zijn moeder was nu eigenlijk al niet meer dan een donkerblauwe vlek op de trap van het huis. Negen maanden heb ik in haar geleefd. Zij legt haar blauwe hand op mijn borst en stamelt: ‘Ben ik dan niet je moeder?’ Ik haal mijn schouders op. Ik strek mijn handen over de bruine kruiken. Zie, het water verandert in bloed.
‘Moet je persé weg?’
Koosje, Koosje Klomp!
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Ze mist je erg. Ze is vaak alleen.’
‘Ze heeft u toch.’
‘Ik heb mijn werk.’
Hij had zijn werk! Hij zag zijn vader zitten achter een glanzend mahoniehouten bureau. Aan weerszijden van het vloeiblad lege aliminium bakjes waarop stond IN en OUT. De satijnen hand van zijn vader boven de telefoon. Het apparaat afgesloten. Waar is mijn secretaresse toch? Opende de deur.
Op de vloer van de gang een dikke grijze loper van stof. Slechts een afdruk daarin. Die van de gaande en komende zool van zijn vader. Hij had zijn werk!
Ze liepen nu midden op de rijbaan. In het geheel geen verkeer. Ze hadden dus best de auto kunnen nemen. Het wegdek verkeerde overigens wel in slechte conditie. Op vele plaatsen was het asfalt gescheurd. Tussen rossig grind - de onderlaag die bloot was gekomen - groeide een mager taai uitziend onkruid met kleine witte bloemen. Met zijn beperkte botaniese kennis van stadsmens kon hij het niet thuis brengen. Ik zie van opzij mijn vader aan. Een wild moment van hoop, dat hij weet wat er achter deze brosse witheid steekt, maar nee.
‘Het lijkt wel lente!’ zei hij, mijn vader.
Waar het stationsplein doodliep op een grote grauwe biscoop, stond zijn grootvader onder een giganties affiche, dat een bruinharige vrouw vertoonde op een divan gelegen, haar brede mond half open, haar jurk evenzo. Het vogelachtig hoofdje van de oude raakte net de linkertepel. Niemand verder. ‘Goeie reis. Hou je taai.’
| |
| |
Ze schudden elkaar de hand, alsof ze zich voor elkaar schaamden.
(En dat was ook zo. De grote embryonale vorm, die hem overschaduwt!
Uit een enkel zaadje is hem de walvis van zijn zoon ontstaan. De banden des bloeds zijn brozer dan cellofaanpapier. Zij moeten gebroken) Zonder nog op of om te zien, ging Eddy Verdirkhaar het stationsgebouw binnen. Ze hadden best de auto kunnen nemen.
De glaswand waarachter de lokettistes zaten, smerig als van een aquarium dat nodig aan een schoonmaakbeurt toe was. Ook zigzagde er een grote barst door, helemaal van de rechterbovenhoek naar links onder - net een grafiek. Maar het was het slijmspoor van een vuistdikke slak, zag hij, toen hij vlak voor het loket Binnenland stond.
‘Zo. Maken ze zó de spullen schoon hier!’ mompelde Eddy Verdirkhaar, en dan tegen het loket: ‘Een enkele reis Amsterdam via Bodegraven.’
‘Wij raden u het reizen thans sterk af. De toestand op de trajecten in het noorden des lands is instabiel.’
Koosje, o, Koosje; Koosje Klomp!
‘Een enkele reis Amsterdam via Bodegraven!’ herhaalde Eddy Verdirkhaar met toonloze stem.
Een knopje werd ingedrukt. Een licht zoemend geluid. Paarse en rode lampjes, aan-uit, aan-uit. Juffrouw verschrikt van haar stoeltje. Er scheen iets niet in de haak. Het voorpaneel van de automaat barstte, en door de zo plotseling ontstane opening wurmden zich met kracht allerlei draadjes en schroefjes naar buiten. Maar in de gleuf, waar het liggen moest, lag het kaartje. De lokettiste schoof het haastig naar hem af.
‘Goede reis, mijnheer.’
Langs de buitenkant van het eerste perron stond de trein. Eddy stapte in, zwaaide de koffer in het bagagenet. Keek dan het raam uit, of hij zijn vader soms zien kon. Maar die was klaarblijkelijk het plein al over. Alleen zijn grootvader stond daar nog met de rug naar hem toe, onder het affiche, als versteend.
Dan huizen, huizen, de eerste akkers. Langzaam rolde de trein de stad uit. Een lange magere conducteur stommelde de coupé binnen, in de schouders geknakt als een zonnebloem, zodat zijn hoofd, een peer van heel bleek vlees, enigszins naar voren hing. Handen lang en slank als die van een priester.
De conducteur reikte Eddy het geknipte plaatsbewijs niet onmiddellijk terug, maar bleef hem onderzoekend aanstaren.
| |
| |
‘Bent u geen Verdirkhaar?’
Eddy knikte bevestigend.
‘Ik heb uw familie goed gekend... zulke zakenlui, ware christenen... Is het gepermitteerd er even bij te gaan zitten?’
Hij wachtte het antwoord niet af, maar zakte lui uit op het groene kunstleer tegenover Eddy. Nam zijn dienstpet af, en poneerde die plechtig naast hem op de bank; wreef dan met een grote karmijnrode zakdoek over zijn hoofd, dat geheel kaal bleek.
Dan, met een onverwachte ruk, zweefde de enorme rode lap plotseling vlak voor de neus van Eddy Verdirkhaar, zodat deze de van de schedel afkomstige zweetlucht onaangenaam ruiken moest.:
‘Die stamt nog uit de zaak van uw grootvader.’
Vervolgens snoot hij er vergenoegd en luid zijn neus in.
‘Deze zakdoek draag ik nu al zeker dertig jaar bij me.’ merkte de conducteur trots op. Hij vouwde de lap zorgvuldig dicht en stak hem omstandig in zijn zak. ‘Dat gaat nooit kapot... Verdirkhaar en Co., dat heeft kwaliteit, net als uw familie... dat waren mannen!... uw grootvader!... gelukkig voor hem dat hij deze tijden niet meer hoeft mee te maken!’
De conducteur zuchtte.
‘Mijnheer, als u een Verdirkhaar bent, dan kan ik u ook net zo goed alles vertellen... ik ben de broer van Rosa Wip.’
‘?’
‘Ik ben de broer van Rosa Wip.’
‘?’
‘Rosa Wip... toe, die móet u gekend hebben. Zij stond in de winkel van uw grootvader in het stoffen- en knopenvak.’
Tamminga, dacht hij, heb ik ooit iemand zo gehaat als Tamminga? Het was een reuzin, dat had hij als kind al geweten. Die korsten, die dijen, die hoog boven de toonbank torenden. Die buik vol opzichtige knopen. Een afwijking. Een speling van de natuur. Een walgelijk vergroot embryo.’
Over de toonbank lagen de rollen purper en satijn. De rollen gebloemd goed. Zijn vingertjes grepen naar het meetlint, helgeel tegen de doodse bruine kleur van de toonbank. Het was het enige waarmee te spelen viel. Maar plots was ze achter hem. O, jij, kleine stoute man, baste Tamminga, en tilde hem van de vloer. Verzet hielp niet. Ze zette hem pardoes op de toonbank.
Daar stond hij, ver van de begane grond, vlak voor haar gigantiese buik.
| |
| |
De andere verkoopsters kwamen giechelend aangelopen. Juffrouw Rissieus, Juffrouw Rosa Wip en Juffrouw Stricke, die scheel zag en een zware hoornen bril droeg om dat verborgen te houden. Maar niets was zo erg als Tamminga geweest.
‘Werkelijk, ik kan het me niet herinneren,’ zei Eddy met vlak gezicht.
‘Mijnheer, u bent een Verdirkhaar, ú kan ik alles zeggen! Ik heb gehouden van die vrouw... Juffrouw Tamminga. Die hebt u toch nog wel gekend?’
‘Neen.’
‘Ach, zij was zo kolossaal... Een standbeeld. Ja, ik dacht altijd aan haar als een standbeeld, zo verheven. En ik maar kransen leggen aan haar voeten... Nu, dat laatste is uitgekomen. Ze is dood nu. Een verwaarloosde longontsteking... Ik ben de enige die haar graf bezoekt het schoonhoudt en versiert met bloemen. En ik bid. Ik bid de knokkels van mijn handen om haar opstanding. Om haar geloof ik.’
De broer van Rosa Wip zweeg nu, somber. Staarde naar buiten, naar het voortrollende landschap. Akkers. Bossen. Akkers. Soms tegen de glooiing van een heuvel een oude mergelstenen boerderij. Maar er kringelde nergens rook uit de schoorstenen. Dit was een verlaten land - niet alleen door god, ook door de mensen.
‘Haar man is haar waarschijnlijk allang vergeten. Haar kinderen komen nooit.
Alleen ik bezoek haar graf. Ik die met geen vinger ooit haar huid heb aangeraakt, ik reinig de granieten plaat van haar tombe!...
Die Leiden des Jungen Werthers.’
‘Pardon’, zei Eddy.
‘Die Leiden des Jungen Werthers. dat is een duits boek. Niet dat ik het gelezen heb, want ik ben het duits niet machtig... Maar die woorden, die klankencombinatie, dat is wat ik ben! Lk ben die vijf woorden. Dat weet ik zeker... Want als het woord is vlees geworden, en de zoon van god zelf heeft ons dat gezegd, kan het dan ook niet andersom? Kan het vlees dan ook niet woord worden?’
‘Het lijkt me niet onlogies,’ mompelde Eddy beleefd. O zo goed opgevoed.
Te beleefd zelfs om deze arme oude dwaas tegen te spreken.
Nu kwam de broer van Rosa Wip overend en stak hen zichtbaar geroerd zijn hand toe. Eddy schudde die haastig. (En dacht aan zijn vader).
‘Dank u, dank u,’ zei de conducteur ‘u bent werkelijk een echte Verdirkhaar... o, ik hoop oprecht dat u zoiets nooit overkomt... zo te moeten lijden voor een vrouw.’
| |
| |
Deze vermoeide gerimpelde mond opschilderen met de lipstick van de liefde. Maar wie kent de liefde? Ik niet. Het verlangen is alles wat ik ken, en ik projecteer het op de duizelingwekkende muur van het heelal noem het god. En dan is er Koosje deze laatzomer. Haar ogen met smart omcirkeld.
Bodegraven gebombardeerd. In de voortuintjes van de kleine bruine huizen woekert het onkruid, wriemelen glinsterende insekten. Van zovele onbekenden de paring en de dood!
(Ik zoek het toilet op, langs de groene en blauwe o, zo lege coupes van deze trein. In die kleine witte ruimte zie ik mezelf in de spiegel. Mijzelf doorspoelen met behulp van mijn tranen.) Achter Eddy Verdirkhaar klapte de wc-deur dicht als een guillotine.
Koosje, Koosje, zongen de wielen van de trein. Koosje, Koosje, Koosje Klomp. Ofschoon hij zich vanzelfsprekend, vanzelfsprekend, blééf voorhouden, dat dit ook mensen waren, voelde hij toch enkel afkeer toen ze moeizaam de trein inklauterden. De schelle hoge stemmen. Ongearticuleerde kreten, die kwamen uit monden, die alsmaar scheef en speekselend bleven open hangen.
De spastiese bewegingen, waarmee zij zich voortbewogen het gangpad door, net blinden op een schilderij van Breughel. Zestien stuks plus een non.
De laatste nam doodgemoedereerd plaats tegenover hem aan het raam.
De rest van het gezelschap kroelde zijn coupee en de coupee daarnaast overvol. Konden ze niet ergens anders gaan zitten? Waarom in deze geheel lege trein nu uitgerekend naast hem?
‘Zij zien graag eens een ander mens.’
Het perkamenten hoofd van de non scheen gedachten te kunnen raden.
Er kwijlde iets warms tegen zijn wang. De mond van het meisje dat naast hem was gaan zitten. Zeker zestien was ze, gezien de vrij volwassen rondingen van haar lichaam. Niet lelijk eigenlijk, zelfs niet van gezicht. Als de rest van het gezelschap niet zo dubieus geweest was, had hij haar debiliteit misschien niet eens bemerkt.
Haar rode, dierlijk aandoende hand kroop nu langzaam over zijn knie omhoog tot op zekere plaats, waar hij nu waarachtig nog stijf werd ook:
De hele oude primitieve boom, de rose knotwilg, wordt wakker tussen mijn benen. De platgebombardeerde huizen van Amsterdam alleen nog door ratten bewoond. Maar de centrale Hemweg draait nog op volle toeren. B en W, wanhopig verscholen achter in mijn schedel...
Eddy zag met opgetrokken wenkbrauwen de non aan.
‘Kom, Ingrid, liefje,’ de mond van de oude non bewoog traag als in gebed:
| |
| |
‘Niet zo hard van stapel lopen... Misschien vindt die mijnheer dat helemaal niet prettig.’
Dan boog ze vertrouwelijk haar piustwaalfhoofd naar hem toe en murmelde: ‘Het is een erg heet volkje... Veel heter dan gewone mensen.’
Het mannen- en het vrouwengesticht waren van elkaar gescheiden door een hoge muur van baksteen. Daar bovenop glinsterden verraderlijk groene en bruine glasscherven. Hij hoorde Ingrid duidelijk kreunen aan de andere kant.
Wat kan mij eigenlijk gebeuren, dacht hij, ik ben geen normaal mens, ik ben voorbij aan pijn. Hij sprong tegen de muur op, en haakte met zijn vingers recht in het glas. Onmiddellijk werden zijn vingers donker van bloed, maar hij voelde niets. Zijn voeten krabbelden omhoog; een knie op de rand van de muur, en reeds plofte hij aan de andere kant neer. Zijn handen rood van bloed, begonnen als vanzelf onder Ingrid's rokken te woelen.
Zij was inmiddels geheel op zijn schoot geklommen. Haar hoofd kwam tot zijn kin. Haar klein stevig lichaam voelde warm tegen het zijne aan.
Ze klemde haar armen rond zijn hals en begon hem hevig op zijn mond te zoenen. Haar tong drong krachtig binnen. Wanhopig zag hij de non aan, die het tafereeltje, tot zijn verbazing, met een goedkeurend knikkend hoofd zat aan te zien.
‘Zij mag u, mijnheer... Zij mag u bepaald! Waarom neukt u haar niet?’
‘Wat zegt u?’
‘Waarom neukt u haar niet... daar zou Ingrid werkelijk mee geholpen zijn.’
‘Maar dat is toch niet christelijk, de blijdschap... eh, de wetten van de Kerk...’ was het enige wat hij er met moeite uitkreeg.
‘De wet van de Kerk is geen andere dan die van haar meester Jezus Christus, onze Heer. En zijn wet is de Liefde. Niets dan de Liefde!’
‘Maar zij is debiel.’
‘Waarom zegt u dat?’ viel zij scherp uit: ‘Heeft Jezus niet gezegd, wat ge aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt ge aan mij gedaan... wie Ingrid bevredigt komt Hem nabij, de Zoon van God, die voor ons zijn leven aan het kruis gaf.’
Eddy zuchtte. Hij pakte Ingrid bij de pols. ‘Kom mee’ zei hij tegen haar vreemd lachend gezicht - nu zal ik haar hitte kennen, net zo lang tot er geen onderscheid meer is tussen hemel en hel. Ik kan niet zonder de satan van de ander, dat is de les van haar steeds natter wordende opening, waarin ik nu langzaam binnenschuif. Ik sluit mijn ogen. Ik wil mijzelf niet zien. Niet in haar ogen.
| |
| |
Het station van Bodegraven verlaten. Koosje, o, Koosje, Koosje Klomp!
Hij liep om het crèmekleurig gebouwtje heen en stond meteen op straat.
Het wegdek van rode klinkers van ruw opengescheurd. Kniehoog helmgras groeide in de spleten. Eddy waadde er moeizaam door, als door een laag groen water.
Hij was nu aan het einde van het dorp, zag reeds de broeikassen schitteren in de late namiddagzon en verderop het kalme lint van de Rijn. Zo op het eerste oog leek de kwekerij ongeschonden. De perken dahliah's en gladiolen keurig onderhouden. De donkerrose gravelpaden geharkt.
Nu stond hij voor de gietijzeren poort waarboven in sierlijke arabesken stond gegoten: KLOMP'S KWEKERIJEN (Ik zou me moeten voelen alsof ik van een lange reis eindelijk thuiskom. Maar ik voel alleen angst) De poort zat op slot, rammelen hielp niet. Tenslotte belde hij.
Uit het huis aan de kant van de Rijn, een witgeschilderde villa met donkerbruin rieten dak, kwam een slungelachtige gestalte, gehuld in een spijkerbroek en een knalgeel hemd. Haar broer. Hij naderde de poort en keek Eddy Verdirkhaar met onverholen afkeer aan.
Had hem niemand anders kunnen verwelkomen? Dit was de broer die het meeste op haar leek, maar alles aan de jongen was ongeproportioneerder, in de lengte uitgeschoten mond en oren, de aapachtige armen, de hoge stelten van benen. De gelijkenis met Koosje was karikaturaal, pijnlijk om aan te zien. De jongen, koel, door de spijlen van de poort:
‘Ze is er niet.’
Ze is er niet! Maar had hij eigenlijk iets anders verwacht, had hij soms een moment werkelijk gedacht, dat ze er zijn zou? Had hij niet gedacht, dat hij niet mocht denken, dat ze er niet zijn zou? Had hij niettemin toch gedacht, dat hij gedacht had, dat hij niet mocht denken, dat... het was altijd al bij voorbaat hopeloos geweest.
‘Waar is ze naartoe?’
De jongen spuugde. Wreef het vochtplekje met zijn rechtervoet de bodem in, keerde zich dan doodleuk om. Zijn handen op de rug. Langzaam ging zijn lange gestalte voorbij het perk rosestruiken, verdween dan achter de statige rij zonnebloemen.
‘Maak open!’ gilde Eddy Verdirkhaar. Verbeten rammelde hij aan de poort. Maar de jongen slofte op zijn dooie gemak verder. Verdween tenslotte, keverachtig klein, in de deur van het Witte Huis.
‘Ach, mijnheer Verdirkhaar, bent u het?’
Een oude buikige man in een versleten overall waggelde aan; een strooien
| |
| |
hoed als een omgekeerde bloemkelk op het hoofd. Hij kwam dicht bij de poort staan, zocht omslachtig in zijn zakken naar de sleutel. ‘Ik ben de tuinman hier... ik heb u afgelopen zomer samen zien wandelen... u moet de jongeheer zijn optreden daarnet maar vergeven. Hij houdt veel van zijn zus en hij verkeert in de moeilijke jaren... ach, dat hebben we toch allemaal gehad.’
Eindelijk knarste de poort open.
‘O, nog even dit’, zei de tuinman ‘Koosje is geen beeld van goud’.
Wat zegt die nu weer allemaal? Wat kom ik vandaag toch voor vreemd volk tegen? Het lijken wel kabouters. De woorden, die hun mond verlaten, elfentaal. Plots dacht hij aan Pasen... maar nee, de tuinman die naast hem voorthobbelde achter de bloemkool van zijn buik, was te duidelijk de Christus niet.
‘Belt u maar niet aan,’ zei de tuinman, ‘U kunt zo wel achterom’.
‘Hoezo?’ verbaasde Eddy Verdirkhaar zich. Maar toen zag hij het zelf.
Dit was geen huis, enkel een facade, daarachter in een veld vol brandnetels de strenge orde van een vaderlandse huiskamer.
Een dressoir, meerdere schemerlampjes, een glanzend zwarte piano. Op een Persisch tapijt, bont als een vlindervleugel, een laag onhandig palissander tafeltje. Aan weerszijden twee gebloemde fauteuils. In een daarvan een kaarsrechte grijze dame, in de linkerhand een schoteltje, in de rechterhand een kopje thee. De moeder van Koosje Klomp. Ze scheen Eddy niet op te merken. Zelfs niet toen hij vlak voor haar ging staan. Hij zag nu ook waarom. Er hing mist in haar ogen... blind.
‘Dag, mevrouw’ (Dag Breughel; Homerus; Dag Balder, dag God).
Eij scherpe stem: ‘Wie is daar?’
‘Ik ben Eddy, mevrouw, de vriend van uw dochter.’
‘Ik heb nog nooit van je gehoord, jongeman... Trouwens, Koosje is vanmorgen weggegaan... Jij was het niet die ze mij toen als haar vriend heeft voorgesteld... jij bent een klootzak, dat hoor ik zo al aan je stem.’
Hoe kun je me zoiets aandoen? Hoe heb je me zoiets aan kunnen doen?
Ik, die te eerbiedig was om ook maar een centimeter van je huid aan te raken, ik reinig straks het graniet van je tombe. Dan, schreeuwend haast:
‘Een ander? Dat kan niet! Dat mag niet! Ik moet haar onmiddellijk achterna.’ Hij keerde zich abrupt om en begon dwars door perken en het struikgewas te rennen naar de poort.
‘Zeg, loop jij zomaar weg? Heb jij niet eens de beleefdheid om te informeren hoe het komt dat ik blind ben? Jij, lul!... jij denkt alleen maar aan jezelf,
| |
| |
hoerebijter... het leed van anderen laat je koud!’
Maar hij hoorde haar al niet meer.
De trein reed nu door een complete jungle. Takken van de vreemdsoortigste bomen sloegen tegen het venster. Zo langzaam ging het nu, dat hij van alles in het schemerig groen kon onderscheiden. Tanks en kanonnen onder camouflagenetten. Gehelmde soldaten met zwartgemaakte gezichten. Nu en dan gerommel in de verte, als van een dreigend onweer.
Dit is een boze droom, dacht hij. Werd ik maar wakker. Uit de werkelijkhei... maar dat kan niet.
‘Mijnheer Wip,’ riep hij: ‘Mijnheer Wip!’
Er zat nu nauwelijks nog vaart in de trein. De soldaten marcheerden, talrijk geworden, aan weerszijden mee van het voertuig - als had het een escorte.
Dan een helroze lichtflits. Een voltreffer. De trein kwam met een schok tot stilstand. De soldaten naderden, drukten hun neuzen plat tegen de ruit, grijnsden Eddy aan. Achter hun ruggen begon het oerwoud zachtjes knetterend te branden. Hoger en hoger lekten de vlammen.
Het werd ondragelijk heet in de coupé.
|
|