Raam. Jaargang 1971(1971)– [tijdschrift] Raam– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Manuel Kneepkens Gedichten Anti-hymne Hurkend op het platte dak, na menigvuldig schurken van beide katers, Puck. E. Bruck en Thomas Hobbezak was eindelijk dan de tijd gekomen daartoe ook had ik immers Vlinder naar Mierlo-Hout gestuurd tot voldoening van haar ouders en haar zondagsplicht Om tussen twee gebroken vazen - de rest is kiezelsteen - intussen, alleen, moeizaam in Lotoszit gezeten mijzelf te beleiden - zogezegd vruchtbaar voor de grote god. ach Poes, ik had omhelsd de verhevene, als niet, een etage lager, de blinde musicus plus de behaarde jongen van het cabaret op drumstel en piano, fel, rupsachtig khakigroen, mijn oor beslopen hadden en dit luisterde dit heeft Boeddha verraden. [pagina 43] [p. 43] Het ontstaan van het gedicht In het Oegstgeester Boscafé Als de vlinders stollen, en zich ernstig vanonder verlengen met een heuse steel en aan de rand van het prieel mompelen de dahliaknollen: ‘Hippopotamus, hippopotamus.’ nou, reken maar, dan is het Herfst dan gaan we de Hort op; Dichten dan moeten wij, alleen, of met een vergeelde vriendin de bronzen verrotting van het mos betasten Alles is Vanitas! En ontstelen de kabouters hun bloedrode mutsen. En verzuchten hardop, In het Oegstgeester Boscafé: Sinds ik hier zit, slachtoffer van een teveel aan zwarte koffie - ontgroeit een paddestoel mijn buik een vliegenzwam - want het is herfst, alweer en ik ben al eeuwen zzzzzzzzz z z z z z z z zzzzzzzzziek! [pagina 44] [p. 44] Wij zijn verloren Wij zijn verloren, zuchtten de prinsen, broos porcelein nauwelijks behoefte nog aan de zachte tik van de wiskunde en zij zagen ernstig uit over de verlaten tramrails want waar deze / door het maanlicht verzilverde / evenwijdige lijnen elkaar zouden snijden, ergens achter in de Melkweg wisten zij, kust god het witte haar van Einstein [pagina 45] [p. 45] et in arcadia ego Tevredenheid, dat is een lome zomeravond in een notenhouten schommelstoel dit lichaam babbelend met krakende passanten over de prijs van klaver en ons oog verwijd tot een milde vijver waarin karpers waden, bedachtzaam en een wingerd rond de versteende buik van het huis vol druiven is tevredenheid en maaltijden van noten en kornoelje en bijslaap aan de rokken van het bos tot streling van elpenbeer en aardman en zilveren kruisspin - een knoestig godje, langdradig en mijn vrouw, die, koe-ogig, monter rammelt met de koffiekan. En geur een groot en rose baden in een olmen kuip wacht, tot ik straks naar boven sluip bucolies ben, je laatste minnaar Vorige Volgende