R.A. Cornets de Groot
Met andermans veer II / Schakels naar een topos
In een vroeger opstel uit deze serie suggereerde ik dat het profijtelijk kon zijn drie niveaus van plagiaat aan te nemen: translatio, imitatio, emulatio. Het nadeel van deze termen is niet dat ze als trappen van vergelijking kunnen dienen, maar dat ze bovendien een ontwikkelingsgang omhoog doen vermoeden, die er bij plagiatoren niet is. Plagieert iemand op het niveau van translatio, dan eindigt het daar ook wel, in de regel.
Van dit soort plagiaat - de onpersoonlijke verwerking van oorspronkelijk werk - stelde ik één voorbeeld aan de orde: het geval Van Moerkerken-Kuitenbrouwer.
Gevallen op imitatiogebied (het is niet juist hier van plagiaat in de juridische zin van het woord te spreken) behandelde ik niet, hoewel er voorbeelden te over zijn (de achttiende strofe uit Pierrot aan de lantaarn van Martinus Nijhoff is een duidelijk voorbeeld van ontlening aan een gedicht uit Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre), waaruit blijkt dat de ‘diefstal van geestelijk eigendom’ onderwerp werd van zelfstandige behandeling, zonder dat dit laatste het voorbeeld verdreef (veel duidelijker doet zich het verschijnsel in de schilderkunst voor, al staat het daar wèl in dienst van de klim omhoog: Van Goghs navolging van Millet).
In dit feuilleton-essay is de nadruk ten volle gelegd op het ‘emulatio-plagiaat’. Mijn probleem was dan ook niet: ‘Is er sprake van plagiaat?’ maar: ‘Waar haalt de man de woorden vandaan?’ Een mens kiest tenslotte zijn eigen gedachten niet. Maar hij streeft er naar zich vrij te maken. Daarom streeft hij er ook naar de afstand tussen voorbeeld en eigen werk zo groot mogelijk te maken.
Of de losmaking geslaagd is, hangt er van af of de emulator bij het overnemen van andermans vormkenmerken begrip toonde voor de geest achter die vormen. Het werk vertoont dan een zekere mate van autonomie, doordat het zich plaatsen laat in een reeks van literaire uitingen, die op zichzelf niets met het origineel hebben uit te staan.
Immers, hoe groter de afstand tussen voorbeeld en eigen werk is, des te groter is de kans dat de nieuwe creatie zich met andere scheppingen verbinden laat. Gemakkelijk kunnen we dit vaststellen in het geval Vestdijk-Van Looij. Heeft men daar een keer de verwantschap ontdekt, dan is er niets dat ons ervan weerhouden kan, nog verder te denken, - aan Penelope bij voorbeeld, en dus aan een topos - en we doen dat, ook als de gedachte aan een topos bij Vestdijk of Van Looij zelf verre was.
Ik suggereerde een verband tussen Piet Paaltjens' ‘Hem die mij grof beledigt’ en Cannings ‘Give me the avowed...’; maar de idee is oud (Van Alphen: ‘Die zelden prijst, spreekt vriendentaal. / Die altoos vloeit, liegt menigmaal’, uit De ware vriendschap).
Ook nu worden het voor- en nabeeldende gedicht opgenomen in een (waarschijnlijk) rijke traditie. Maar geldt dit wel voor het geval Slauerhoff-Lucebert? Het ten hemel wijzende zwanenvisioen, het zichzelf wegwissende schrift, de dichter als zwaan - al deze ideeën laten zich zelfs verbinden met Rodenko's ‘en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig / helblauwe bloemen op helblauwe zijde’ (Februarizon), - en dan zwijgen we nog van Noordstars De zwanen, Vestdijk (‘Zwaan’ uit Vrouwendienst: ‘Zo schrijft hij zonder einde kringen...’) en van een waarschijnlijk groot aantal andere gedichten waarin die voorstellingen aanwezig zijn.
Maar in tegenstelling met de andere gevallen van ontlening is in deze kwestie het voorbeeld, Slauerhoff, niet van accidenteel maar van essentieel belang. Slauerhoff betekent (of betekende) meer voor Lucebert dan Van Looij betekende voor Vestdijk.
Waar berust bv. zijn belangstelling voor het Verre Oosten op? Is ze niet - op zijn