en dus op de rede aangewezen, wat betekent: op dat wat hem van ze onderscheidt: zijn ‘individualisme’.
Maar dit ‘individualisme’ zou hem nog verder van hemel en aarde vervreemden dan door zijn ‘val’ al het geval is, als hij er niet in slagen zou die ‘entropie’ te keren, m.a.w. als hij niet in staat zou blijken te zijn zijn taal om te buigen tot een, die zowel met die der engelen, als met die der zwanen verbonden is, en die om die reden een taal zal zijn van mensen, die in het ‘individualisme’, in de vervreemding van hemel en aarde even weinig heil zien als hij. Vandaar dat in de tweede strofe te lezen staat, dat het individuele, het vergankelijke, vertolkt wordt in een idee, die het aardse object van dat individuele en vergankelijke bevrijdt en doet opgaan in het rijk waarvan deze aarde de schone maar omdat hij, van beide markten thuis, een ‘luchtmens’ (d.i. een lichtmens) is, die ook de ‘ijlere stemmen’ der engelen verstaat (volgens een overigens verworpen, maar zowel bij De Vries als bij Van Haeringen genoemde etymologie zou ‘ijl’ lichtend betekenen; maar het betekent ook ‘leeg; ijlere stemmen’: lichtende, woordeloze taal).
De laatste strofe is het moeilijkst: bevat ze wel een zin die vastloopt in emoties, zoals we wat voorbarig stelden?
‘Mij’ moet wel een meewerkend voorwerp zijn: ‘mij is wanhopig’, naar analogie van ‘mij dorst’.
afspiegeling is.
Pas die taal verzoent de gemeenschap met het ‘hogere’ - een feit dat de dichter tot ‘middelaar’ maakt, - niet omdat hij een ‘gevallen’ engel is en van beide markten thuis,
‘Het is blijkbaar’ is dan een tussengeworpen zin (om eens een nieuwe gramatikale term te verzinnen), die men letterlijk vertalen moet, om er de zin van te zien (blijken betekende oorspronkelijk ‘schitteren’; -baar, een suffix, duidde aan ‘iets dat draagt’, - het geloof dusen en ‘iets dat draagt’, - het geheel dus: lichtdrager, Lucifer).
‘Mij is wanhopig zo woordeloos geboren’ (als de engelen ‘slechts in een stem te sterven’ (als de zwanen). Ook in zo'n zin functioneert het middelaarschap van de menselijke dichter met zijn lichamelijke taal, die aan de analfabetische identiek is, en om die identiteit aan de taal der engelen verwant: Lucebert is een maker van woordarme gedichten.
Den Haag, 20-4-'70
Commentaar bleef evenwel uit: wat was de reden?
Om mezelf gerust te stellen verzon ik drie hypothesen:
- ofwel ik had misgekleund en Lucebert wilde me sparen (niet beledigen, geen tijd verdoen aan onzin, etc.)
- ofwel ik had goed gegokt, en Luceberts zwijgen was owel een poging om me te provoceren tot voortgaan. ofwel e enpoging om mij te bemoedigen.
Ik ging uit van de meest optimistisch getinte hypothese. Het docetisme is bij Lucebert tenslotte in tal van gedichten aantoonbaar. Wie deze regels
Wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon
leest, kan nauwelijks anders dan in ‘goudschaal der zon’ een cifra zien voor ‘Rome’ - (‘Italië’ - ‘aarde’ - ‘ruimte’). Een gedicht als ‘Het vlees is woord geworden’ is duidelijk een uiting van Luceberts docetisme. evenals ‘Ik tracht op poëtische wijze’ of ‘De schoonheid van een meisje’.
De vraag was nu maar, waar Lucebert dat docetisme vandaan had gehaald: ze konden van allerlei kanten komen, en waarschijnlijk