j. carel damsté
De rivier
en nu zit ik weer achter het bijna-vierkante raam, het enige raam dat mijn kamer rijk is
zoals gewoonlijk, zoals gisteren en morgen, kijk ik naar de rivier, die traag (lusteloos?) voorbij slentert
presies even traag als eergisteren, als overmorgen, waarschijnlijk
ik geloof dat zelfs een orkaan de rivier (mijn rivier, denk ik soms) niet uit zijn gewone doen zou kunnen krijgen
ik zou eens een orkaan willen zien, misschien in een droom
aan deze kant van het water staat het vol bloemen, die nog geen naam hebben (als r. dit leest zal hij zeggen, dat ik weer eens als een sentimenteel oud wijf heb zitten ouwehoeren)
de rivier (rivier voornoemd) is breed (minstens vijftig meter, denk ik) en bijna zwart; fascinerend als de vurige ogen van de oude zigeunerin
op een dag zal ik erin springen en niet meer boven komen
zelfs wanneer ik niet zou willen, zou schreeuwen, mij verzetten
eenmaal eerder dook ik er al in
op een trillend droge zomernacht
van de andere oever dook een donker meisje in een lange doorzichtige sluier presies in het midden van de stroom, op de bodem, hadden wij elkaar lief, terwijl een glanzend witte motorboot een lange brede streep over ons heen sleepte
maar nu zit ik weer achter het raam, het enige raam dat mijn kamer rijk is en ik staar, ik denk / ik peins / ik mediteer
als zo dadelijk de oude f. binnen komt met het middageten, zal hij zeggen dat ik teveel pieker
daar is nog nooit iemand beter van geworden, zal hij beweren (en ik zal het hem niet tegenspreken)
dan zet hij radio veronica aan om mij wat op te vrolijken
als hij weg is zet ik de radio weer af
misschien eet ik wat
maar in hoofdzaak zal ik toch weer voor het raam zitten
de rivier zal nog even loom bewegen als tevoren
zou ik iets van de stroming merken wanneer ik erin spring? (merkte ik toen iets?)
ik moet uitkijken niet op de bloemen langs de kant te trappen