| |
| |
| |
[Nummer 61]
Journaal
Over het engagement van het ritme
Gisteravond voelde ik me bijzonder happy. Ik was in bad geweest, had mijn stoel achter het bureau in de gewenste stand geplaatst, ruimte gemaakt op mijn rommelige schrijftafel en een vel wit papier op het groen gelegd om een artikel over Het boek Alfa te gaan schrijven.
Stil zat ik te kauwen op wat ik zou gaan zeggen, ik voelde dat het komen ging. De gaskachel op de achtergrond omlijstte suizend mijn gedachten.
Op dat moment werd er (op)gebeld. Iemand die vroeg of ik een ‘gastcollege’ wilde geven aan leerlingen die op hun school in staking gegaan waren en nu een voorlopige eigen school hadden gesticht in een popcentrum....
Na dit gesprek ging ik opnieuw achter mijn bureau zitten, maar mijn ritme was verbroken. Het had zich aangepast aan dat van de buitenwereld, in dit geval aan dat van het engagement, de betrokkenheid met de strijdenden voor de verbetering van een bepaalde situatie.
Wie Het boek Alfa - en/of de artikelen in Raam 57 - goed gelezen heeft, weet dat Ivo Michiels deze twee ritmes kent, ja zelfs een naam geeft:
a. | het ritme van de litanie = het ritme van de binnenwereld |
b. | het ritme van het bevel = het ritme van de buitenwereld. |
Eigenlijk is alleen a een ritme, want ritmisch. Zodra b optreedt, wordt a gestoord en kunnen we dus hoogstens nog van een onritmisch ritme spreken. In Het boek Alfa komt dit voortdurend naar voren: de litanie wordt verbroken door het bevel; het ritme (a) wordt verbroken door het on-ritme (b). Heel het boek is op deze twee tegenstellingen gebouwd, op de breuk tussen binnen- en buitenwereld. Slechts in één geval wordt de buitenwereld tot binnenwereld, het bevel tot litanie, nl. wanneer hij met An sámen tot een litanie komt! Buiten- en binnenwereld worden één, a en b vallen samen, er is maar één ritme meer: ritme.
Wanneer Fernand Auwera (‘Schrijven of schieten’) Ivo Michiels naar zijn engagement vraagt, is het antwoord min of meer - ik heb het boek niet bij de hand -: ‘Jongen, waar zeur je over, doe toch niet zo vervelend. In mijn persoonlijk leven ben ik zeker geëngageerd, maar in mijn boeken schríjf ik, zo goed als ík dat kan. Als ik de mensen op die manier verander, verander ik ze wezenlijk en dáár gaat het om; dát zal het begin zijn’.
Ivo Michiels laat ons in Het boek Alfa twee ritmes zien, voortdurend laat hij ons twéé ritmes zien, twee ritmes waarvan er één eigenlijk geen ritme is. Ivo Michiels laat ons zien hoe buitenwereld en binnenwereld elkaar nog steeds verstoren, omdat a en b niet parallel lopen, integendeel. Slechts op één moment in het boek lopen ze een tijdje evenwijdig: in de liefde.
Het boek Alfa begint zo: Aan het kruispunt had hij de modder zien samenstromen... En het eindigt met iemand die een sleutel in het slot steekt en zich dan omdraait naar wat Lucebert noemt ‘het oorverdovend zonlicht’. En wij die dit gedicht kennen voegen daar dan aan toe: en de spraakgebreken van de schaduw.
De modder. Aan het kruispunt. Hij had. Hij had zien samenstromen. De modder. Aan het kruispunt. De modder van de
| |
| |
buitenwereld. Aarde vermengd met de wateren des hemels. Hemel en aarde. Alles.
Dát is het engagement van Michiels: de mens zó maken, dat a en b samenvallen, één ritme vormen. Het engagement van het ritme. Een betrokkenheid die zó ver gaat, dat men ervan huivert, dat men stil wordt en duidelijker dan ooit het ritme voelt van de eeuwige litanie.
Ga het boek Alfa opnieuw lezen, hardop, steek de sleutel in het slot, blijf niet staan aan het kruispunt, in de modder; volg de vingerwijzing van Ivo Michiels: het samenvallen van a en b blíjft tot de mogelijkheden behoren.
Morgen ga ik lesgeven in het popcentrum. Sorry, ik bedoel ‘college geven’. Ritmisch (a=b).
Aldert Walrecht
| |
Poezie in de wintertuin: een deelprobleem
Wat ik maar zeggen wil, is dat het in alle opzichten ongelukkig trof toen de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in een onbewaakt ogenblik uitgerekend mij uitkoos om samen met de rest van de bloem van de jonge Nederlandse dichtersschaar op te treden in een programma van de V.P.R.O., dat op eerste Kerstdag van het vorig jaar de beeldbuis zou gaan sieren. En dat terwijl haar keus ruim genoeg was: voor het predikaat ‘jong talent’ bleek ook, kom, hoe heet ze nou ook alweer, u weet wel, de vroegere vrouw van van het Reve, allez, nu, u weet wie ik bedoel, in aanmerking te komen alsmede andere auteurs van tamelijk middelbare leeftijd zoals Rutger Kopland en Riekus Waskowsky. Het was dus een koud kunstje geweest om in mijn plaats Johnny the Selfkicker dan wel Habakkuk de Tweede de Balker uit te nodigen, dan had het met de ontvangst van het poëzieprogramma bij de critici ook allemaal gebeiteld gezeten. Maar nee, uitgerekend ik, P.H.H. Hawinkels moest en zou naar de hoofdstad komen teneinde daar eerst een avond lang met de samenstellers van het programma een oriënterende babbel te maken. Er heerste daar en toen een benard stilzwijgen, omdat de bloem der jeugdige dichtersschaar blijkt te bestaan uit verlegen jongelieden die opvallend weinig in het midden hebben te brengen. Minder nog dan professor H. Gomperts, die met zijn gewone uitdrukking van pijnlijke verrassing op het gezicht aan het zogenaamde hoofd van de tafel prijkte, en zich gedurende het oriënterend gesprek in hoofdzaak beperkte tot het met zuinige stem in twijfel trekken van de plannen van Riekus Waskowsky. Deze reeds gedeeltelijk grijzende godengunsteling wees er met klem op dat hij voor de gelegenheid een geheel op sex geïnspireerde keuze uit zijn oeuvre had samengesteld. Tenslotte werd de stilte nog af
en toe verbroken door twee voortvarende heren van de V.P.R.O., waarvan er éen nog een nadere rol in dit verhaal zal spelen, en uiteindelijk door ondergetekende: ik weet niet hoe het komt, maar wanneer ik ergens op een vergadering ben zit al gauw iedereen geboeid naar mijn woorden te luisteren, terwijl als ik in een café om de ober roep er vrijwel nooit enige aandacht aan mijn hoge, snerpende stemgeluid wordt geschonken. Het is een noodlot. De éne samensteller van het programma, wiens identiteit ik voor de aardigheid maar in nevelen gehuld zal houden, heeft een stem als een progressieve variant van die van Pete Felleman, Nederlands one and only geslachtelijke stemgeluid, een stem dus die erg geschikt zou zijn om voor de S.T.E.R. de reclametekst mee uit te spreken voor ‘Het Boek van de Mens’, een warme, vertrouwenwekkende stem die onverschillig welke consument om onverschillig welke tuin zou kunnen leiden;
| |
| |
maar iemand die bij de V.P.R.O., de kritische zuil bij uitstek, een goede positie bekleedt zou voor zoiets natuurlijk nooit te strikken zijn, denk ik. Maar ter zake: met die stem verzekerde hij de saamgedromde dichters dat het een programma zou worden in de Wintertuin van Krasnapolsky, in een soort fin-de-siècle-sfeer, met dans, zang, travestie, acrobatiek, strijkmuziek en pantomime, een en ander bedoeld als contrasterend kader voor de door toegesprokenen op te brengen eigentijdse poëzie. Ieder zou vier minuten lang op de buis komen, en het was dus wel zaak om de hoeveelheid voor te dragen dichtwerk aan deze voorgenomen tijdsduur aan te passen.
De aanwezige literatoren deden er, vooral hunkerend naar nadere mededelingen omtrent het honorarium, het zwijgen toe, wereldvreemd en onaangepast als literatoren nu eenmaal plegen te zijn, en pas toen een inmiddels binnengetreden fotograaf hen verzocht om aan het ene uiteinde van de tafel plaats te nemen kwamen zij in beweging. Zo stond er dan ook op naar ik meen zeventien december een foto in de N.R.C. met als onderschrift ‘De tien jonge dichters in gesprek met prof. H. Gomperts’. Het nevenstaande artikel beperkte zich tot de zwoele verzekering dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zich aan het verjongen was, en de namen en de werken van de jonge poëten die om deze stelling te bewijzen waren opgetrommeld, eerst naar Amsterdam en vervolgens naar het eind van een veel te lange hoteltafel, bleven siberisch onvermeld.
Op de dag van de opname bleek die Wintertuin van Krasnapolsky inderdaad een lokaliteit te zijn waar de fin-de-siècle-sfeer aan alle kanten van af droop. Op tal van strategische punten waren papegaaien opgesteld, het zicht op de muren werd geblokkeerd door onverantwoordelijk veel palmen en varens in kuipen en bloembakken, en toen aan het eind van een hele dag repeteren, oefenen en afwachten het publiek binnenstroomde bleek ook wat dat betreft een sfeer van rond de eeuwwisseling gegarandeerd. Een optimist zou dus zeggen dat het best leuk had kunnen worden, vooral met dat contrasteren en zo. Maar om te beginnen al bleek weer eens hoe ver toch de taal, en zeker de taal van een televisiemeneer die een week of wat te voren zit te mijmeren over zijn eigen programma, afstaat van de werkelijkheid zoals die de Wintertuin van Krasnapolsky vullen kan als een boerenkoolprakje een diep bord waar net tomatensoep uit is gegeten.
De dans die ons was beloofd bleek waargenomen te moeten worden door een nest onaantrekkelijke schnabbelaarsters van het Nationaal Ballet, die met het bekende hautaine air dat beoefenaars van de ware kunst kenmerkt het feit trachtten te verdoezelen dat zij hun allerminst halsbrekende danspasjes niet alleen niet beheersten maar zelfs onvoldoende hadden ingestudeerd. De acrobatiek was in handen gelegd van een drietal pycnische guiten, die in het theater Treslong te Hillegom tijdens de opname van het ijzersterke programma Piste beslist geen hoge ogen zouden hebben geworpen. Derderangs, dit contrasterend kader, en dat zou allemaal nog tot daar aan toe geweest zijn als het dan ook inderdaad als contrasterend kader behandeld was en de dichters kans hadden gekregen hun bijdrage aan de feestvreugde naar behoren voor te bereiden. Dat bleek niet het geval. Hoewel wij daar vanaf 's middags drie uur moesten zitten bleek niemand het de moeite waard te vinden om bijvoorbeeld mij, wiens gedichten nu niet direct uitmunten door kortheid en dus gemakkelijke inpasbaarheid in een tijdsspanne van vier minuten, te laten repeteren of ook maar de duur van de voorgenomen declamatie vluchtig te checken. De danseressen bleven hupsen en springen tot de dichters een ons wogen, de acrobaten maten hun zouteloze hoogstandjes lang uit en ook breed, en de auteurs zaten er placide en wereldvreemd bij. Voor Piet Snot,
| |
| |
roept u uit, onderhand terdege meegesleept door mijn meeslepende verteltrant, en gelijk hebt u.
Nu breng ik zoiets even ter sprake, dat is mijn aard nu eenmaal, en toen ik dus aan tafel zat naast de ruimgevooisde bink die met prof. H. Gomperts voor de samenstelling van het programma tekende, wees ik hem er met enige klem op dat a) zijn programma een klootprogramma was, en ik b) wel graag zou zien dat ik de kans kreeg om met name de tijdsduur van mijn voordracht vast te stellen. Het laatste zou gebeuren, gaf hij mij ten antwoord, en wat het eerste betreft, dat had ik kunnen weten sinds de voorbespreking. Was er immers niet gezegd: zang en dans? Dat was inderdaad gezegd, - die stem! - maar op dat moment werd net het honorarium rondgedeeld, met onbekrompen maat mag ik wel zeggen, en dat stemde mij aanmerkelijk milder, zodat ik een klein discours over de discrepantie tussen voorstelling en werkelijkheid maar tegelijk met het menu doorslikte, en hopend op de generale repetitie mij voornam er het beste van te maken.
Is het onnodig te zeggen dat er van de beloofde repetitie geen ene snars terecht kwam? Dat telkens wanneer er een woordkunstenaar zich verhief en naar de microfoon stevende de regisseur na vier woorden uitriep: ‘Okee, de rest horen we straks wel!’? Dat ik dus in mijn wiek schoot en de regisseur duidelijk onder ogen bracht dat hij geen poëzieprogramma's maken moest als hij er geen maken wou? Dat al dat kermisvolk zijn kunsten thuis wel had kunnen instuderen, maar dat dichters wat dat betreft vrijwel zonder ervaring zijn en dus bijvoorbeeld het timen van hun bijdrage meer nodig hebben dan wie ook? Misschien, maar zo gebeurde het in ieder geval, de artiesten waren zo moeilijk in de camera te krijgen, tenslotte werken ze in Bussum nog niet zo lang met die machines, en toen ik dus uiteindelijk, geschminkt als een vier dagen dood lijk, mijn prachtige zegje deed, deed ik dat veel te haastig en onthield het publiek minstens een minuut. Ook zoiets doet er natuurlijk eigenlijk weinig toe, want de meeste waardering werd zoals altijd in de wacht gesleept door mensen die cabaretteksten schrijven die te slecht zijn voor het cabaret en daarom maar overgoten worden met een sacraal sausje en in dichtbundels ondergebracht. Maar ik zou zo zeggen dat ik na de geschetste lijdensweg wel aan mijn verplichtingen had voldaan. En hoewel ik wist dat de regisseur van mij en alle anderen verwachtte dat ik in de finale samen met de spieringen van het Nationaal Ballet de Cancan zou dansen, besloot ik dus na de pauze verongelijkt en teleurgesteld het strijdtoneel te verlaten. Aan mijn contract, wat er trouwens niet was, had ik tenslotte voldaan, al was het dan dank zij de nonchalance van de programmeurs wat magerder uitgevallen dan ik mij zou hebben kunnen voorstellen.
Wiens pad kruis ik op mijn weg naar de uitgang? Dat van Pete Felleman de Tweede de talker. (Het spijt mij, iets geestigers wil mij niet invallen, en morgen moet dit stuk bij Tegenbosch zijn.) Hem antwoordde ik op zijn bezorgde vraag of ik het feest verliet dat dat inderdaad het geval was, dat ik geen cancans meer gedanst had sinds de begrafenis van mijn oudoom in 1901, en dat verder a) zijn programma een klootprogramma was en b) ik ondanks alle toezeggingen geen tijd had gekregen om te timen en te repeteren en dus volgens mij onnodig beneden de maat was gebleven.
En wat hoor ik daar? Van een man van de V.P.R.O., alwaar de kampioenen van inspraak en democratie, zij het meestal in gezinsverband, een redelijk betaald onderkomen vinden? Dat ik, als ik mij had willen terugtrekken, dat had moeten doen voor ik ‘die envelop’ gekregen had. De stuivers. De poen. Nu toch wel enigszins verbouwereerd vergat ik een repliek waarmee ik hem het autoritaire van zijn standpunt duidelijk gemaakt zou hebben en ver- | |
| |
liet korzelig de hoofdstad, vastbesloten het programma zo snel mogelijk uit mijn toch al niet smetteloze geheugen te wissen. Het was anders beschikt. De dag voor Kerstmis kreeg ik een telegram, waarin mij werd medegedeeld dat ‘overeenkomstig mijn wens mijn bijdrage aan het programma “Poëzie in de Wintertuin” niet uitgezonden zou worden’. Verder stond er nog iets van een ‘weigering’ mijnerzijds om aan het programma mee te werken, een uit de lucht gegrepen gegeven, zoals trouwens van mijn inderdaad bestaande wens om niet in het desbetreffende kader te figureren bij de V.P.R.O. absoluut niets bekend kon zijn. Parbleu. Ik bel de warme, vertrouwenwekkende stem op, en leg hem uit dat ik dit wel een nogal hysterische reactie vind, een lange-tenen-mentaliteit en een autoritarisme dat een buitenstaander van de V.P.R.O. niet direct zou verwachten. Maar welke aap komt er nu ineens uit de mouw?
Deze. Men had het allemaal goed met mij voorgehad. Men had mij niet willen encanailleren door mij op de beeldbuis te slingeren in een contekst waarover ik mijn ongenoegen maar al te duidelijk had laten blijken. En de interpretatie die ik van deze maatregel had, zo van ‘mondje dicht als je in mijn programma zit, en anders geen duiten en zeker geen uitzending’, die was geheel en al tendentieus en fout. Men had het beste met mij voorgehad. Dat moest ik geloven.
En ik geloofde het op den duur nog ook, want in mijn hart geloof ik eigenlijk best dat de mens in wezen goed is. Opgetogen over zoveel begrip en soepelheid bij onze zuilen babbelde ik nog wat tegen die mooie, warme stem, liet doorschemeren dat ik het eigenlijk wel best vond dat ik nu niet tussen al die mislukte cabaretiers inzat en dat ik het op de keper beschouwd helemaal niet nodig vond om mij voor het feit dat ik als laatste der Mohikanen poëzie schrijf te laten straffen door een contrasterend kader als een schandblok om mijn dichtersnek, en maakte aanstalten om volkomen tevredengesteld de hoorn te gaan neerleggen. Maar toen verklapte mister sexy voice me nog eventjes, ook hij blijkbaar behoorlijk ontdooid door de amicale toon waar ons gesprekje op was uitgelopen, dat hij die middag had zitten cutten, en dat ook van een aantal buitenpoëtische attracties stukken hadden moeten vervallen. Er was tijdgebrek geweest, en terwijl ik de hoorn als het bekende bijltje neerlegde op de haak, werd mij weer eens duidelijk dat van die gave, principiële beslisingen zoals het niet tegen hun wil en dank encanailleren van gecontracteerde artiesten in een hun tegen de borst stuitend contrasterend kader, doorgaans pas genomen worden als tijdnood of plaatsgebrek daartoe dwingt.
P.H.H. Hawinkels
| |
Proefneming met de liefde
Onlangs is leraar Heinz Lüdde uit Hessen in de Duitse Bondsrepubliek ontslagen omdat hij de volgende tekst behandeld had in de tiende klas van een Hessisch gymnasium. De tekst, ‘Ein Liebesversuch’ van Alexander Kluge, stond in het ‘Lesebuch: Deutsche Literatur der 60-er Jahre’, dat verschenen is bij uitgeverij Klaus Wagenbach. Wij Nederlanders staan niet alleen met onze leraren die ontslagen worden als ze boeken van Remco Campert behandelen: ook onze Oosterburen hakken met dat bijltje, en nog wel een stuk grondiger.
In 1943 kwam men op het idee om röntgenbestraling toe te passen als het goedkoopste middel tot massale sterilisatie in de kampen. Maar het was niet zeker of onvruchtbaarheid die langs deze weg bewerkstelligd werd van blijvende aard zou zijn. Dus hebben wij met het oog op een proefneming een mannelijke en een vrouwelijke gevangene bij elkaar gebracht. De hiervoor bestemde ruimte was groter dan
| |
| |
het merendeel van de andere cellen en belegd met tapijten uit het bezit van de kampleiding. De hoop dat de gevangenen in deze tot bruidsvertrek ingerichte cel de proefneming tot een succes zouden maken werd niet vervuld.
Waren zij op de hoogte van de bewuste sterilisatie?
Niet waarschijnlijk. De beide gevangenen gingen in verschillende hoeken van de ruimte, welks vloer met tapijten bedekt was, zitten. Door het kijkgaatje dat de mogelijkheid bood tot observatie van buiten af was het niet mogelijk om vast te stellen of zij vanaf het moment dat zij bij elkaar gebracht waren met elkaar gesproken hadden. In ieder geval voerden zij geen gesprek van enige duur. Deze passiviteit was daarom buitengewoon onplezierig omdat er zich hooggeplaatste gasten hadden aangediend die van de proefneming getuige wensten te zijn; om het verloop van het experiment te bespoedigen gaf de garnizoensarts, tevens leider van de proefneming, opdracht de beide gevangenen van hun kleding te ontdoen.
Schaamden de proefpersonen zich?
Er bestaat geen aanleiding om te verklaren dat de proefpersonen zich schaamden. Ook zonder kleren bleven zij wat de hoofdzaken betreft dezelfde houding innemen als voor dat tijdstip, zij wekten de indruk dat zij sliepen. Wij zullen ze maar eens een beetje stimuleren, zei de leider van de proefneming. Men liet grammofoonplaten komen. Door het kijkgaatje kon vastgesteld worden dat de beide gevangenen in eerste instantie op de muziek reageerden. Maar even later vervielen zij opnieuw in hun toestand van apathie. Het was voor de proefneming van belang dat de proefpersonen eindelijk eens een begin maakten met de proef, omdat dit de enige manier was waarop met zekerheid kon worden vastgesteld of de ongemerkt tot stand gebrachte onvruchtbaarheid bij de behandelde personen haar werking ook over een langere periode behield. De bij de proefneming betrokken manschappen wachtten in de gangen van het kasteel, op een paar meter afstand van de celdeur. Zij gedroegen zich in hoofdzaak kalm en bedaard. Zij hadden aanwijzingen ontvangen om zich niet dan op fluistertoon met elkaar te onderhouden. Een waarnemer volgde het verloop der gebeurtenissen in het vertrek. Het was de bedoeling de beide gevangenen op deze wijze te koesteren in de overtuiging dat zij op dat moment alleen waren.
In weerwil van dit alles bleef erotische spanning in de cel achterwege. De verantwoordelijke personen neigden tot de gevolgtrekking dat het beter was geweest een kleinere ruimte uit te kiezen. De proefpersonen zelf waren met zorg geselecteerd. Volgens de documenten leed het geen twijfel of de beide proefpersonen voelden ten opzichte van elkaar een niet te verwaarlozen erotische belangstelling.
Waaruit werd dit afgeleid?
In het Nedersaksische stadje G. ging J., dochter van een overheidsambtenaar uit Brunswijk, geboren in 1915, dus ongeveer 28 jaar oud, Arische echtgenoot, middelbare schoolopleiding, studie in de kunstgeschiedenis, door voor onafscheidelijk van de mannelijke proefpersoon, een zekere P., geboren in 1900, zonder beroep. Om P. had J. haar echtgenoot, die haar redding zou hebben betekend, opgegeven. Zij volgde haar minnaar naar Praag en later naar Parijs. In 1938 slaagde men erin P. op Duits gebied te arresteren. Een paar dagen later begaf J. zich om P. te zoeken op Duits gebied en werd eveneens gearresteerd. In de gevangenis en naderhand in het kamp had het tweetal meer dan eens geprobeerd om elkaars nabijheid op te zoeken. Zo dient onze teleurstelling verklaard te worden: nu mochten zij dan eindelijk, en nu wilden zij niet.
| |
| |
Waren de proefpersonen onwillig?
Op de keper beschouwd waren zij gehoorzaam van aard. Ik zou dus willen zeggen dat zij in geen geval onwillig waren.
Waren de gevangenen goed gevoed?
Reeds geruime tijd voor de aanvang van het experiment waren de gekozen proefpersonen bijzonder goed gevoed. En nu lagen zij reeds twee dagen in dezelfde ruimte, zonder dat iets wees op toenaderingspogingen van enige betekenis. Wij gaven hen eiwit van echte eieren te drinken, en de gevangenen namen het eiwit gretig tot zich. Oberscharführer Wilhelm gaf opdracht het tweetal met tuinslangen nat te spuiten, waarna zij rillend van de kou opnieuw in de kamer gelijkvloers werden gebracht, maar ook de behoefte aan warmte voerde hen niet tot elkander. Vreesden zij de libertinage waaraan zij zichzelf blootgesteld zagen? Waren zij de mening toegedaan dat het een gelegenheid betrof waarbij hun moraal op de proef gesteld zou worden? Stond de ellende van het kamp als een hoge muur tussen hen in?
Wisten zij dat in geval van zwangerschap beider lichamen aan sectie en diepgaand onderzoek onderworpen zouden worden? Het is onwaarschijnlijk dat de proefpersonen dit wisten of ook maar vermoedden. Van de zijde der kampleiding waren hen bij herhaling positieve toezeggingen gedaan met betrekking tot de periode na het experiment. Ik geloof dat zij niet wilden. Tot grote teleurstelling van de in eigen persoon naar de plaats van de proefneming gereisde Obergruppenführer A. Zerbst en zijn gevolg kon het experiment geen doorgang vinden, omdat geen der toegepaste middelen, ook de gewelddadige niet, een positief verloop van de proefneming ten gevolge had. Wij duwden hun lichamen tegen elkaar aan, wij lieten hen terwijl de temperatuur in het vertrek geleidelijk opgevoerd werd lijf aan lijf enige tijd doorbrengen, wreven hen met alcohol in en gaven de personen alcohol, rode wijn met ei te drinken, daarnaast vlees en champagne, wij corrigeerden de belichting, maar dat alles sorteerde geen enkel prikkelend effect.
Is er werkelijk geen enkel middel onbeproefd gebleven?
Ik kan er voor instaan dat wij alles geprobeerd hebben. Een der onzen was een Oberscharführer die op dit gebied een deskundige mocht heten. Hij heeft in de aangewezen volgorde alles geprobeerd waarmee anders succes verzekerd is. Het was per slot van rekening niet mogelijk voor ons om zelf naar binnen te gaan en ons geluk te proberen; dat zou rassenschande geweest zijn. Geen van aangewende methoden had een prikkelende uitwerking.
Was die er wel wat onszelf betreft?
In elk geval meer als wat betreft het tweetal in de cel; die indruk werd tenminste gewekt. Van de andere kant stond ons op dit punt een verbod in de weg. Derhalve geloof ik niet dat wij geprikkeld zijn. Misschien wel geagiteerd omdat wij geen resultaat boekten.
Will ich liebend dir gehören,
kommst Du zu mir heute Nacht?
Er bestond geen mogelijkheid om een eensluidende reaktie te bewerken bij de proefpersonen, en om die reden werd de proefneming onverrichterzake afgebroken. Bij een latere gelegenheid werd zij opnieuw opgevat met andere personen.
Wat gebeurde er met de proefpersonen? De weerspannige proefpersonen werden gefusilleerd.
Moeten wij hieruit concluderen dat het in een gegeven stadium van persoonlijke ellende onmogelijk is om liefde op te wekken?
Alexander Kluge
| |
| |
| |
Hooftzorg
Twee geleerden, W. Hellinga en P. Tuynman, die zich al vele jaren hebben bezig gehouden met de pogingen om te komen tot ‘de’ grote Hoofduitgave, hebben als voorloper voor ‘een’ (andere?) Hooftuitgave een tekst het licht doen zien onder de titel: Pieter Corneliszoon Hooft, Deez vermaarde man, 1581-1647 door Geeraardt Brandt en Reyer Anslo. (University Press, Keizersgracht 370, Amsterdam). Eigenlijk zijn het drie teksten: het leven van Hooft door Geeraardt Brandt, diens lijkrede, uitgesproken in de Amsterdamse Schouwburg na het overlijden van Hooft, en een later door Reyer Anslo vervaardigd gedicht Muyden in rou. Een en ander wordt voorafgegaan door een korte inleiding van de geleerden Hellinga en Tuynman. Uit de aard van de zaak een voor ieder in de letterkunde en cultuurgeschiedenis van ons land en volk geïnteresseerde boeiende uitgaaf.
De uitgever deelt mee dat bij hem verder zullen gaan verschijnen de verzamelde werken van Hooft voorzover deze tot in het midden van de achttiende eeuw in druk zijn verschenen (Opera Omnia). Het wordt een reproductie-uitgaaf in negen delen met talrijke illustraties, in goud gestempelde banden. Eerst de moderne reproductietechniek maakt het mogelijk de erfenis van Hooft zoals deze in diens eigen tijd en in de eerste eeuw na zijn dood in de Nederlandse cultuur geleefd heeft, opnieuw volledig ter beschikking te stellen. De heren Hellinga en Tuynman verheugen er zich blijkens hun inleiding over dat het werk van Hooft nu zal worden uitgegeven in een vorm die ons kan terugvoeren naar de tijd waarin hij leefde, en naar de decennia na zijn dood waarin zijn werk zulke levende en zulke levenwekkende waarden behield. Het is uiteraard te vroeg nog niet verschenen boeken te beoordelen. Het is ook in de allerhoogste mate onwaarschijnlijk te achten dat een opmerking met betrekking tot de (spoedig?) te verschijnen uitgaaf aan het verschijnen daarvan iets zal af of toe doen. Nochtans komt men in de verleiding de vraag te stellen of de vorm die ons kan terugvoeren terugvoeren naar de tijd waarin Hooft leefde ook een vorm is die voor onze tijd de meest geschikte is. Ik stel mij voor dat de uitgave van de Opera Omnia in de vorm waarin die in het begin van de achttiende eeuw verscheen, een prachtig sierraad gaat worden voor de boekenkasten en dat zij ongetwijfeld veelvuldig zal geraadpleegd worden in de universiteitsbibliotheken. Om die reden dient een uitgave in de achttiende-eeuwse vorm toegejuicht te worden.
De hedendaagse lezer zou echter óók bijzonder graag de werken van Hooft willen lezen in een handzame editie. Alleen indien een boek handzaam is, zal het bij een groter publiek ingang vinden. Maar weinigen zullen met een van de tien delen van de Vondeluitgaaf in de Wereldbibliotheek 's avonds voor hun genoegen een uurtje in Vondel gaan lezen; daartoe leent zich aanzienlijk beter de - wetenschappelijk veel minder geperfectioneerde - uitgaaf van de Maatschappij voor goede en goedkope lectuur, die men eventueel in zijn binnenzak mee naar de tandarts kan nemen.
Hopen wij dus op een zodanige belangstelling voor de Opera Omnia in het oorspronkelijke formaat dat een uitgever door deze belangstelling bewogen zal worden een voor een groter publiek handzamer editie op de markt te brengen.
Dr. Gerard Knuvelder
|
|