| |
| |
| |
R.A. Cornets de Groot
Labyrinteek
3. Een hybridisch geschrift
Eduard van den Bussche, een leerling uit Guido Gezelles poësisklas stierf op 3 mei 1858 aan tbc. Men vroeg Gezelle om een bidprentje. dat hij schreef. Twee dagen later woonde de 28-jarige priester met zijn klas de begrafenis te Stade bij. Thuisgekomen van de uitvaart schreef hij, in drie dagen tijds, geïnspireerd zijn Kerkhofblommen - een prozaverhaal van de belevenis, dat op sommige plaatsen wordt onderbroken door een gedicht. Juist in deze tijd was hij bezig zijn eerste bundel poëzie Dichtoefeningen persklaar te maken. Maar hij zette dit werk opzij om het nieuw begonnene te voltooien. Zijn verhaal, onder de naam Kerkhofblommen, verscheen dus voor Dichtoefeningen, maar de eerste druk ervan schijnt niet in de handel te zijn gebracht: het was een boek voor intern gebruik, het werd aan de medeleerlingen van Eduard uitgereikt. Anton van Duinkerken noemt het boek dan ook een poëtisch-pedagogisch manifest, en Gezelle wás een idealist. Hij had zich bepaalde ideeën gevormd over een christenpoëzie in Westvlaanderen, en van deze ideeën zou Kerkhofblommen de drager zijn. Kerkhofblommen is aldus beschouwd de schepping van een eigen wereld, naar aanleiding van een gebeurtenis in de realiteit. Het is niet: nabeelding van de werkelijkheid, mimesis, - het is een produkt van de fantasie: een fantasticon. Daarom is Kerkhofblommen in strikte zin geen in memoriam. Kerkhofblommen heeft met Eduard van den Bussche eigenlijk niet zoveel te maken: iedere andere gestorvene zou als aanleiding tot deze uiteenzetting van Gezelles denkbeelden welkom zijn geweest. Nu zeg ik dit niet omdat ik een gevoelloze hond ben, of wil lijken, en ook niet omdat helaas niemand anders het zo zegt, maar omdat
| |
| |
het gewoon zo is. Die krachtige inspiratie, die werklust: drie dagen lang, - dit verwaarlozen van zijn eerste bundel, die hij toch graag uitgegeven wilde zien - zijn ze hem gegeven door de gedachtenis aan de dode, of door een allesoverheersende idee, die hem de dode deed vergeten terwijl hij over hem schreef? De dood is leven, aldus zijn uitgangspunt. De dood dient het leven, en God vroeg van zijn priesterkrijgsliên nu eenmaal het woordenzweerd te scherpen. Voor mijn opvatting dat iedere andere dode de functie van Eduard van den Bussche had kunnen vervullen, pleit bovendien dat later (vanaf de derde druk) een reeks van zielgedichtjes - gedichten die een dode gedenken - aan het boek is toegevoegd. Zo werd Kerkhofblommen een soort van Unvollendete: in principe kon de bundel tot in het oneindige worden uitgebreid... En zo, langs deze later gevonden omweg, kon Kerkhofblommen toch nog een in memoriam worden: voor alle gestorvenen in het algemeen, voor Eduard in het bijzonder. Daarom, misschien, is ook geen enkel van de zielgedichtjes te goed voor deze bundel, geen enkel te slecht: dat zègt iets van een dichter die anders ‘met koelen bloede’ het onvoldragene verwerpt, om het waardevolle te behouden! Zo alleen, en met ieder opgenomen gedicht meer, kon Gezelle iets inlossen van de ‘schuld’ die hij, in zijn hybris, tegenover zijn leerling op zich geladen had, nee - zijn boek kreeg metterdaad een meer en meer omvattende betekenis dan het ooit gehad zou hebben, wanneer het alleen maar aan Eduard van den Bussche gewijd was geweest. Kerkhofblommen is een bundel, waar de dichter zijn leven lang aan is blijven werken...
Nu heb ik hier Guido Gezelles laatste tekst van Kerkhofblommen uitgegeven door drs. J.J.M. Westenbroek, lid van het Guido Gezellegenootschap (1961). De inleiding tot dit boek schenkt ook de niet in het daarin vervatte specialisme geïnteresseerde lezer vertrouwen in de natuurgetrouwe gelijkenis van deze tekst met Gezelles laatste versie en in de waarheidsliefde van de verzorger ervan. Zo'n lezer kan zich dus met voorbijgaan van de
| |
| |
inleiding meteen aan de tekst zelf wijden en aan de aantekeningen die Westenbroek daarbij gemaakt heeft, achter in dit boek.
De problemen die daarbij loskomen zijn lang niet gering. Daar is in de eerste plaats de kwestie van de waardering. De dichter Albert Verwey (1930) vond het stuk te opzettelijk en wijt dit aan de ‘meer plechtige dan verheven welsprekendheid’. Die negatieve waardering wordt nog gecompliceerd door Westenbroek zelf, die aan Verweys oordeel toevoegt, dat Gezelle een algemeen aanvaarde grens overschreed ‘door gewone Vlaamse woorden in verheven en ernstige literatuur te gebruiken’. Beide zijn het er dus over eens, dat het hier gaat om verheven literatuur, maar Verwey ziet dat verhevene als plechtig en Westenbroek als onverenigbaar met het gebruik van gewone volkse woorden. De tijdgenoten hadden een milder oordeel, vertelt Westenbroek: men was in die tijd nu eenmaal ingesteld ‘op een voor min of meer pathetische voordracht geschikte literatuur’. Maar deugt onze waardering dan wel? Moet men Gezelle beoordelen van 1930 en later uit, of moet men integendeel terug naar dat jaar 1858, zich iets eigen maken van de toen geldende ideeën en opvattingen inzake literatuur en het hogere? Ook Asselbergs komt met bezwaren. Hij wijst op het dubbelslachtige karakter van het stuk: het is eigenlijk geschreven ter nagedachtenis van een leerling, maar werd een inwijding in een bepaalde ontvankelijkheid voor leven en kunst... Nu heb ik nooit bezwaren gehad tegen dubbelslachtigheid - ik heb bezwaar tegen eenzijdigheid en tegen wat men zo karakteristiek een ‘karakter’ noemt. De dubbelslachtigheid van het stuk wordt trouwens een heleboel aanvaardbaarder wanneer men Asselbergs oordeel omdraait: het is eigenlijk een inwijding in een bepaalde ontvankelijkheid voor leven en kunst, maar werd - na lange bedenktijd - een in memoriam zonder dat het zijn oorspronkelijke aard verloor...
Het stuk werd geschreven ter gelegenheid van een uitvaart en het was bestemd voor jongens van 16 tot 19 jaar. Vereist het eerste een verheven toon, het andere rechtvaardigt op zijn minst het gebruik van gewone Vlaamse woorden. Natuurlijk werd daardoor
| |
| |
de taal een onhandig instrument: plechtig maar direct. Maar daarom werd dit verslag ook in de mond van één van Eduards medeleerlingen gelegd. Alleen zo kon de vereniging van het onverenigbare een brok natuur worden, die even onnatuurlijk lijkt als een jongen van 16 tot 19 jaar van nature is...
Toch bestaat er bij Westenbroek ook bezwaar tegen deze medeleerling. ‘Het verslag staat in de wij-vorm en onder “wij” hebben we de medeleerlingen van Eduard () te verstaan (). Het is echter niet geloofwaardig dat studenten, jongens van 16 tot 19 jaar, de gedeelten in verheven, retorische stijl vertellen: daar is een predikant aan het woord. () Het is juist in deze gedeelten dat het verslag, zonder dat dit enige rechtvaardiging vindt, overgaat in de ik-vorm...’ Westenbroek besluit, dat Gezelle teveel van het eigen beleven is uitgegaan en te weinig van dat der leerlingen.
Ik voel er niets voor om iemand te bewegen tot een hogere waardering van Gezelles tekst, maar ik vraag me af, of men kan weten hóe jongens van 16 tot 19 jaar onder zeer provocatieve omstandigheden reageren. Zij waren meer dan medeleerlingen van Eduard: ze waren huis- en geloofsgenoten: broeders van elkaar en van hem. Ze leefden allen in de ban van een goeroe, vurig en idealistisch, en die hen de grondslagen leerde van een Vlaamse christendichterschool. Hoe gezwollen is de taal van pubers en nauwelijks volwassenen als ze het woord nemen, om uitdrukking te geven aan heftige emoties? Hoe gezwollen zou die taal hebben geklonken in 1858? Is de retoriek van deze jongens niet íets bescheidener dan wat er in het noorden te beluisteren viel omstreeks die tijd? En is die overgang van wij naar ik wel zo ongemotiveerd? Wij - zolang de reportage een objectief verslag blijft, en ik zodra de omstandigheden het innerlijk nopen zich te uiten, in wat voor taal dan ook. Mij lijkt het al heel natuurlijk, dat een verteller meegolft met de beweging in zijn verhaal, omhoog omlaag, steeds wisselend van blik: nu eens wij als hij zich in saamhorigheid verbonden voelt met anderen, dan ik, als hij wordt uitgehold door de aanblik van een stervende, de dood, het kruis: als hem in zijn verlatenheid een antwoord afgedwongen wordt. Met de verande- | |
| |
ring van de wereld, verandert de verteller, dat is niet merkwaardig maar normaal.
Verandert de verteller? Bij het zien van Eduards vader die op sterven ligt, zegt hij: ‘En, waarom zou ik hier, uit nieuwerwetse kieschheid, mijne tale geweld aan doen en u bij uwen name niet noemen, schrikkelijke kanker?...’ Afgezien van het feit, dat Gezelle in deze zin reeds de aanvallen op zijn taal van modernere lezers gemotiveerd pareert, staat hier te lezen dat de jongen conservatief is in hart en nieren. Later in het stuk keert hij zich trouwens nog tegen de ‘hedendaagse nieuwopgebrachte jeugd’. Hij vereenzelvigt zich met de traditie van zijn land en volk en onderwerpt zich aan wat hij ziet als de wil van God. Er is hier niets veranderlijks. Dit ligt vast, hier is geen wrikken aan. Hij is een ernstig kind, en alleen in zijn gevoelens te schokken: besteedde hij niet ‘al blijde, weenende al’ het edel zaad het land? Deze golfbeweging ondergaat hij ook lichamelijk, gedurende de aftocht van het sterfhuis naar de begraafplaats. De last (de jongens dragen de baar) drukt en verlicht de druk: het is een stralende dag, het is een droeve maar blijde geschiedenis...
Het onuitspreekbare heeft een zin, maar die is niet doorzichtig te maken. Die zin ligt dan ook niet in de wereld, want als die in de wereld lag, zou die niet onuitspreekbaar zijn.
Daarom hebben kunstenaars, metafisici en filosofen zich altijd moeite gegeven een wereld te scheppen, los van deze, waarin een zin gefantaseerd wordt. Ik noem die wereld, in navolging van Peregrini en Hooke, het fantasticon, en het is voor mij Hooke geweest, die gewezen heeft op de labyrintachtige weg, die zich in het fantasticon middelpuntzoekend slingert naar een bevrijding die alleen in de schepping van niet-mimesische kunst te bereiken valt. In de wereld van de mimesis heerst de rede, de logica, in het fantasticon de magie, de paradox. De drager van die magie noemde ik in een moment van verlichting de kosmische metafoor. In het fantasticon is het leven een doolhof. Daarboven schittert de ster waarmee wij ons verbonden weten, en die ons leidt, en waar
| |
| |
wij ons door laten leiden: uit de chaos naar de volheid, of omgekeerd eventueel.
Beschouwt men Gezelles Kerkhofblommen als een fantasticon, dan moet het mogelijk zijn daarin een kern aan te wijzen, waarin sprake is van de labyrintische weg naar het symbool van de verlossing, de kosmische metafoor. Nu leert een vluchtig onderzoek naar de compositie van dit boek, dat er een hoofdindeling te maken valt in vieren. Tussen de inleiding en de grafrede valt het verslag nl. in twee stukken uiteen: in het stuk over het katholieke West-Vlaanderen, zoals Westenbroek zegt, en in het stuk over de liturgie. Ergens moet dus de verbinding worden gelegd tussen het zintuiglijk-waarneembare en het onaanschouwelijke binnen het fantasticon.
Hoe legt Gezelle deze verbinding?
‘De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter, schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op de kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruinen van de boomen...’ (regel 392-395), schrijft hij. Zeldzame verbinding van labyrinth en kosmische metafoor! En wat is die ster, zichtbaar bij klaarlichte dag, anders dan het kruis, dit dood stuk hout, door Jezus tot leven gewekt, dat aarde en hemel verzoent, tegenstellingen bijeen brengt en opheft, leven belooft uit de dood en dat de paradox maakt tot een instrument voor een denken, dat in het fantasticon dezelfde functie verricht als de logica in het gebied daarbuiten?
Men kan Kerkhofblommen beoordelen van dit centrale punt uit, dat werelden verenigt en in elkaar doet overgaan. Wie hier wandelt, kan niet zichzelf blijven, omdat eenvoudig niets zichzelf blijft. Er is geen verschil meer tussen water en aarde (Bezoek bij 't graf), tussen leven en dood, tussen leerling en meester. Van dit gezichtspunt uit vervagen trouwens de begrippen vorm en vent. Westenbroek gaat misschien teveel uit van de idee dat een bepaalde literaire opzet zus of zo moet worden gerealiseerd. Misschien ook gaat hij te weinig uit van de pluraliteit van het wezen van Guido Gezelle. In ieder geval miskent hij het feit dat in een
| |
| |
zich nooit gelijk blijvende wereld de metablese van de schrijver eenvoudig een aanpassingseis is. Zoals ik al vaker zei: alleen een beschouwing die ernst maakt van de kosmische metafoor als gegeven doet recht aan de stelling een vent een vent, een vorm een vorm. Men moet niet van een stelling uitgaan, men moet een stelling bewijzen...
|
|