| |
| |
| |
Ben Wolken
Kortere verhalen
351
Elke warme avond vloog een kleine vleermuis achter zijn huis rond. Om de paar minuten kwam hij terug, de kleine gevlerkte, soms was een halve tel zijn silhouetje scherp te zien. Onregelmatig fladderend maar nochtans geluidloos schoot het diertje een paar meter boven zijn hoofd voorbij. Op den duur wachtte hij erop, na het eten in de rieten stoel gezeten bij de open tuindeuren. Hij voelde zich op een of andere manier betrokken bij het wezen dat daar in het toenemend duister zijn kost vergaarde. Eens besefte hij: dit dier moest een teken zijn, het moest een diepe reden hebben dat dit gebeurde. Maar het stond hem tegen, daarnaar te gaan zoeken. Hij laadde zijn jachtgeweer met fijne hagel en zette het tegen zijn stoel. Zo zat hij er nog menige avond. Hij schoot nooit, en dacht: alleen ikzelf kan een teken geven, en dat ik niet schiet is een teken.
| |
352
Je moet niet aldoor hetzelfde doen, zei de flatbouwer, dat stompt zo af. En hij bouwde een landhuis voor zichzelf.
| |
353
Een oude man had een magnolia in zijn voortuin staan, die even oud was als hij. In een najaar zei de tuinman: de oude boom moet er onderhand eens uit. Oude boom? zei de oude man, hoe kom je erbij om die boom oud te noemen? Hij had nog prachtige bloemen dit jaar. Maar het volgend jaar zal hij nauwelijks meer bloeien, zei de tuinman, hij is niet sterk meer, er zitten rotte plekken in de stam. Onzin, verbeelding, zei de oude man, ik zie niets van wat je daar zegt. Het spijt me, zei de tuinman, maar dan zijn uw ogen toch niet best.
| |
| |
| |
354
Er was eens een kerkhof waar teveel zon scheen. De grond werd er zo heerlijk warm, dat men soms de doden kon horen kreunen van welbehagen. De naastbije dominee achtte dit zeer onbetamelijk. Op zijn dringend advies werden er een flink aantal treurwilgen geplant. De zon scheen nu op de bomen en die groeiden zo voorspoedig, dat hun wortels doordrongen tot in de rustplaatsen der kerkhovelingen. Af en toe kon men nu gedempt horen lachen op dat kerkhof. Dat kwam, doordat de wortels van de treurwilgen hen onder de voeten kriebelden.
| |
355
Elke nacht verscheen een spook aan de oude dame, een somber spook met ontbloot achterwerk. Het rochelde en snotterde, en bij het heengaan, als zijn rug naar de oude dame was toegekeerd, liet het een naargeestige wind. Gillend van de lach verdween het daarna. Ze besefte: ik moest eigenlijk nog eens hertrouwen, dan zou 't wel afgelopen zijn. Maar ze bedacht, dat het eigenlijk geen verschil zou maken, ze liet het maar zo.
| |
356
Pa en Ma zaten gezellig te schemeren. Het was stil aan 't worden buiten. Hè, wat is 't heerlijk rustig, zei Ma. Ja, ik krijg slaap, zei Pa. Ik ook, zei Ma. Zouden we maar naar bed gaan? Nee, dat bedoelde ik niet, zei Pa. Nog een kopje koffie dan? vroeg Ma. Graag, met veel cyaankali, zei Pa.
| |
357
Ik ben niet goed in verhalen verzinnen, zei de filosoof tegen de verteller. Misschien filosofeer ik alleen daarom. Ik ben niet goed in nadenken, zei de verteller, daarom verzin ik maar verhaaltjes. Geen originele gedachte, zei de filosoof. Nee, zei de verteller, allicht niet, ik wil maar zeggen.
| |
| |
| |
358
Een ontdekkingsreiziger zocht naar de bron met het water dat levend maakt. Hij had al veel landen doorreisd, veel bronnen gevonden en onderzocht. Maar nooit vond hij dat bizondere water. Toen kwam hij aan de rand van de woestijn. Nu ja, die kan ik wel overslaan, dacht hij. Maar omdat hij verder alles toch al gezien had, kon hij net zo goed de woestijn eens doortrekken. En daar middenin gekomen, zag hij de bron. Het water was volkomen helder, het borrelde schemerig op in het zand en sprong fonkelend langs de stenen. Wat meer zegt, er stond zelfs een bordje bij: Enige Bron Met Water Dat Levend Maakt. Er was slechts één vreemd verschijnsel: hij hoorde het water niet kabbelen.
| |
359
Een vrijer probeerde zijn vrijster op de billen te kussen. Zij verzette zich niet, maar zei alleen: ik snap niet wat je er áán vindt. Terstond staakte hij zijn bezigheden. Waarom hou je nou op? vroeg ze. De vrijer zei: als je dat niet snapt, is er ook niets aan.
| |
360
Een venerische bacil ontmoette een kankercel. Hallo ouwe taaie, zei hij. We zijn allemaal schepselen Gods, zei de kankercel, en een ongeluk zit in een klein hoekje; noem me dus geen ouwe taaie. Iemand die zo vroom is, moest niet zo pessimistisch zijn, zei de venerische. Jij bent zeker rooms, zei de kankercel. En jij calvinist, zei de venerische.
| |
361
Laag hing de hemel over Holland. Dichtbij maar potdicht. Geopend leek hij alleen als hij veel hoger hing.
| |
362
Gekoelde dranken en hete muziek hielden het feest overeind. De maan scheen op het terras. Opeens zag iemand een bleek schijnsel achter de bomen aan de oostkant. Dat is de morgen, werd er
| |
| |
gemompeld. Toen ging wie nog niet dronken was, zich snel bedrinken.
| |
363
Zonder armen en benen, met een paar zilveren ribben en een zilveren schedelplaatje, met één nier, één long, een leeg scrotum en glazen ogen, met een plastic neus en een rubber endeldarm, verliet de patient, een jaar na het ongeluk, het ziekenhuis. De dokters keken hem handenwrijvend na, terwijl hij in zijn speciaal gekonstrueerde kabine door twee speciaal opgeleide verpleegsters voortgeduwd werd. En toen kregen de dokters een visioen. Het was in hun ogen helemaal geen mens die daar wegreed, het werd een medalje van de akademie, een professorsbaret, een telexbericht, een lauwerkrans, een prijsbeker, een reis naar New York en naar Moskou. Misschien was het niet eens een visioen maar gewoon werkelijkheid, wat zij zagen. Want hoe men het ook noemde, een mens kon het moeilijk heten wat daar wegreed. Het had niet eens meer de macht tot zelfmoord.
| |
364
De jongen schoof het lucifersdoosje een heel klein eindje open. Het is een krekel, zei hij. Het vriendje gluurde erin. Nee joh, dat is een sprinkhaan, zei hij hard. De ander schoof het doosje dicht. O God, laat hem in een krekel veranderen, bad hij in zijn hart. Een krekel, zei hij, kijk maar. En hij deed het doosje opnieuw open, en, o God, het was een krekel. Een sprinkhaan, zei het vriendje vlak. Jij hebt er geen verstand van, zei de ander. Hij liep rustig door.
| |
365
Een fijne zondagmiddag in de achtertuinen. De sportverslagen schalden van verschillende kanten. Toen werd van geniepige zijde een langspeelplaat met redevoeringen van Hitler ingezet. Daar konden de kakelende verslaggevers nog van leren. Een voor een verdwenen ze achter de tuindeuren. Maar na een poosje werd
| |
| |
het pijnlijker: Gustav Mahler bracht zijn eerste symfonie in het geding. En werkelijk, Hitler begon zich te schamen en exkuseerde zich. Een fijne zondagmiddag.
| |
366
Een wielrenner droomde eens dat hij dood was en in de hel kwam. De hellestraten bleken erg hobbelig en waren bezaaid met spijkers. Een rijwielhersteller droomde eens dat hij dood was en in de hemel kwam. De hemelstraten bleken erg hobbelig en waren bezaaid met spijkers.
| |
367
Een vader vroeg zijn zoon vergeving voor het feit dat hij hem het aanzijn gegeven had. Toen vroeg de zoon zijn vader vergeving voor het feit dat hij dat vergeten had.
| |
368
De eigenaar van een etablissement voor visuele vermaken kreeg eens bezoek van een met de ogen knipperend heertje, dat hem vergunning vroeg om enige observaties te doen. Goed, zei de eigenaar, het kost zo en zoveel. Na de betaling werd het heertje naar een cel geleid waarin zich een kijkgaatje bevond. Toen hij daardoor keek, zag hij een dame die zich door een soort gorilla liet uitkleden. Verontwaardigd verliet hij de cel en spoedde zich naar het kantoor van de eigenaar. Dit was de bedoeling helemaal niet, zei hij. Wat had u dan gewild, zei de eigenaar. Wel, zei het heertje, ik had nu juist willen kijken naar de mensen die daarnaar kijken. Toen knipperde de eigenaar met de ogen. Alle respekt, zei hij, dit is nieuw. Ach nee, zei het heertje, 't is psychologie.
| |
369
Beschrijf mij de geest, beval de wijze aan zijn leerlingen. Hun pennen haastten zich als verlate reizigers over het papier en vulden vele bladzijden. Beschrijf mij één geest, zei de wijze vervolgens. Ze keken hem verwonderd aan en hun pennen bleven liggen.
| |
| |
Toen haalde hij de volgeschreven bladen op en verscheurde ze voor hun ogen.
| |
370
Een stier en een os stonden naast elkaar naar de beeldschone vaars te kijken die in de naastliggende wei gebracht werd. Snap jij nou waarom ze tussen twee weiden ook nog schrikdraad spannen? zei de os. Toen begon de stier smakelijk te lachen. Dat hebben ze voor jou gedaan, zei hij; dan kan je je daar altijd op beroepen.
| |
371
Er was eens een kabouter, die woonde middenin een bos in een klein plat kistje, en daar stond op te lezen: Gevaarlijk, Explosieven. Dat is kaboutertaal en het betekent zoveel als: Eind Goed, Al Goed. Dat kon die kabouter makkelijk zeggen die daarin woonde, want het was nog een heel jonge kabouter. De oudere kabouters schudden hun hoofd als ze daar voorbijliepen.
| |
372
Er kwam laag mistig licht over het gazon. Het was moeilijk te zeggen wat voor kleur het gras nu had. Het was groen, natuurlijk, zoals altijd, maar wat voor groen? Het was een kleur die beseffen deed wat groen voor een dom woord is. Het was de kleur die een gazon heeft als er laag mistig licht over komt. Tenminste, er was eens een gazon, dat eens bij een dergelijk licht deze kleur had.
| |
373
Toen Praxiteles zijn Hermes grotendeels klaar had, en met grote voorzichtigheid bezig was het mannelijk lid uit te beitelen, zei een leerling tegen hem: dat wordt toch wel erg breekbaar, meester, zoals u dat daar maakt. Geeft niet, zei Praxiteles, als het ooit afbreekt moet men toch terecht kunnen zeggen: zonde dat het afgebroken is.
| |
374
Een kind verloor een tand, terwijl het op een grintpad liep. Het
| |
| |
begon de tand te zoeken. Het raapte enkele steentjes op, die wel op een tand leken. Maar het twijfelde sterk. Toen zag het opeens een cent liggen. Het gooide de steentjes weg en raapte de cent op. Dit is een ruil, dacht het, het zou gemeen zijn, verder nog naar de tand te zoeken. En ook stom trouwens, want die is hier helemaal niet meer.
| |
375
In de Hortus Botanicus te Leiden stond een noteboom, die vroeger een student geweest was. Maar met studeren moet je een keer ophouden. Als er eens een student die nog studeerde onder hem ging zitten met een boek, keek de boom nog wel eens mee op de geopende bladzijden. Maar verveeld liet hij dan weldra een van zijn noten erop vallen. Dan verbeeldde hij zich, dat hij toch nog iets bizonders geworden was, wel geen oorspronkelijke geest, maar toch iemand die superieure voetnoten plaatste bij het werk van naïeve ijveraars. Toen kwam er een keer een professor onder hem zitten, met een boek en een pen. Toen verging de boom de lust om dáár nog noten bij te voegen. Sindsdien was hij alleen nog maar boom, gewoon boom, lekker boom.
| |
376
Wat is nu eigenlijk natuurlijker, vroeg een tramkondukteur aan zijn geestelijke raadsman, de zelfbevrediging of de bijslaap? De bijslaap natuurlijk, zei de raadsman. Mis, zei de tramkondukteur, want de zelfbevrediging vind je vanzelf, maar de bijslaap moet je eerst uitgelegd worden. Onzin, zei de raadsman, jij bent tramkondukteur en jij hebt daar geen verstand van.
| |
377
Er was eens een jongen die graag dichter wou wezen. Maar de gedichten wilden niet best komen. Toen gaf hij zichzelf enige spuitjes en verwierf daardoor o.m. de zekerheid dat hij toch een echt dichter was. Hij zette zich weer tot schrijven, en ziedaar, er kwamen enige woorden, precies zoals de heilige-nonnekeutel,
| |
| |
door De Balzac vereeuwigd. Maar niemand zag er iets in. (Dit is anders dan bij De Balzac). Toen kreeg de jongen voor het eerst en het laatst van zijn leven inspiratie: telkens als hij zijn schrijfsel aan iemand liet lezen, gaf hij de lezer onder tafel stiekem ook een spuitje. En dan vond deze het razend mooi.
| |
378
Een vrouw zonder man begon in een uur van barre eenzaamheid zichzelf te bevredigen. Zij dacht, dat het echter pas volledig zou zijn, als ze daarbij ook haar borsten liefkoosde. Toen ze dit begon te doen verbeeldde ze zich opeens, dat ze een baby zoogde. Toen liet ze het toch maar achterwege, het was ook juister dat het niet volledig was, dacht zij.
| |
379
In een lucifersdoosje zaten eens twee lucifers die met de koppen aan elkaar gesmolten waren. De andere lucifers vonden dit maar een schunnige toestand en wilden niets met hen te maken hebben. De bezitter van het doosje was een zuinig mens, en toen hij het paar eruit haalde, brak hij de twee vaneen, gebruikte de ene helft en stopte de andere terug in het doosje. Nu, die heeft geen leven meer gehad. Dat komt van zuinige mensen.
| |
380
Toen de huisvrouw opendeed, zag ze een clown op de stoep staan. Hij grijnsde en zei met een kopstem: dat is nog eens wat anders hè! Daarop maakte hij een gek dansje, hij ging even op zijn hoofd staan, sloeg een rad, blies zijn neus op tot een rode ballon, die toen hij heel groot geworden was, klapte. De huisvrouw stond er verstomd, en licht geërgerd, bij te kijken. Ineens zag ze dat het de melkboer was die zich verkleed en geschminkt had. Anderhalve liter, zei ze hard. De clown verschrompelde. Hij keek benauwd uit de hoeken van zijn ogen. Toen haalde hij een revolver uit zijn wijde jas en stopte die de huisvrouw in handen. Melodramatisch hield hij zijn jaspanden wijd open en spande zijn
| |
| |
borst, met het hoofd knikkend ten teken dat ze daarop mikken moest. Toen begon de huisvrouw te schreien, onstelpbaar, een hele poos. Ze legde de revolver op de vensterbank naast de deur, en daarna schreide ze weer een poos. Eindelijk werden er woorden verstaanbaar in haar gesnik. En deze gedenkwaardige, beslissende woorden luidden: anderhalve liter.
| |
381
Een jong beroepssoldaat had eens in de garnizoensstad een hoer bezocht. Ze was niet heel mooi en niet heel fris, maar ja, hij had niet veel geld. Terwijl hij zijn tuniek weer dichtknoopte, zei ze: en hoe bevalt 't jou in 't leger? Hij ging rechtstaan en zei geestdriftig: in 't leger is 't zó, en hij stak zijn duim omhoog. Ik ben nou maar gewoon soldaat, maar weet je hoe dat gaat: korporaal, sergeant, luitenant, kapitein, majoor, kolonel, generaal! Toen barstte de hoer in lachen uit. Jaja, zei ze, soms gaat 't zo in 't leger, maar soms ook zo: generaal, kolonel, majoor, kapitein, luitenant, sergeant, korporaal, gewoon soldaat. De soldaat keek haar verbaasd aan. Hoe kan dat nou? vroeg hij bijna angstig. Wel, zei zij, zo heb ik de rangen doorlopen.
| |
382
Af en toe hield Pascal zich in de hemel bezig met het uitdenken van een wiskundig vraagstuk. Zijn blik werd daarbij evenwel steeds zuurder. Onze Lieve Heer kwam er tenslotte een keer bij staan, en zei: lukt het niet? Jawel, zei Pascal - want hij was tenslotte Pascal -, maar ik zou nu onderhand wel eens willen weten: wat hebt u eigenlijk bedoeld met die wiskunde. Het werd even stil in de hemel, op deze vrijmoedige woorden. Toen zei de Heer langzaam - de engelen sidderden -: daar vraag je me wat. Pascal keek hem nog even aan, en ging toen gerustgesteld verder.
| |
383
Van de steiger af zag hij de meisjes recht onder zich passeren. Die
| |
| |
verdomde grieten met hun gelach. Onder hun uitstekende borsten zag hij de voeten beurtelings naar voren schoppen. Hij wilde ze graag een kwak cement in hun bloesjes mikken. Maar het zou hoogstwaarschijnlijk misgaan. Ook liep een eind verder een agent. Maar in elk geval stemde hij de volgende keer kommunisten.
| |
384
Eerst verzette de tafel zijn voorpoten. Het lukte. Toen de achterpoten. Ook dat ging. Dan verzette hij ze alle vier tegelijk. Het was een gevaarlijk sprongetje. Hij huppelde. Geboeid keken de stoelen toe. Ze meenden wel te begrijpen waarom hij zo z'n best deed. Er was die dag een klein charmant fauteuiltje bijgekomen. Maar uiteindelijk vonden ze het toch wel belachelijk, uitsloverij. Voor hen had hij zoiets nooit gedaan.
| |
385
Een man van weinig woorden doodde zijn vrouw en vilde haar. Het beste deel van haar huid prepareerde hij tot perkament. Toen liet hij daarin een dik boek met blanco bladzijden inbinden. Hij schreef er nooit iets in, maar af en toe legde hij het geopend op zijn tafel, of bladerde er genietend wat in. Op den duur begon deze man in zichzelf te praten, het zal eerder verveling dan wroeging geweest zijn. Maar in ieder geval: het boek antwoordde. Op de openliggende bladzijden verschenen letters in een hem nog bekend handschrift. Vaak zeer uitvoerig waren de schrifturen die als vervolg op zijn gepraat verschenen. Het lezen ervan bracht hem tot bezinning. Hij werd weer een man van weinig woorden. Het boek bewaarde hij, gesloten; de aanwezigheid ervan was hem een grote steun.
| |
386
Er was eens een kleine teen die niet in de evolutie geloofde. De grote teen van diezelfde voet geloofde er wel in, en ze zouden zeker ruzie gekregen hebben, als er niet drie andere tenen tussen gezeten hadden. Deze drie, onderling gelijk en irenisch van aard,
| |
| |
verzetten zich tegen beide, zeggend dat men zulke dingen nooit zeker kon weten.
| |
387
Een schildpad paarde met zijn wijfje. Tenminste, dat probeerde hij. Maar hoe hij ook zijn best deed, hij kon niet klaarkomen. Je vindt me niet mooi meer, klaagde het wijfje, je bent op me uitgekeken. Dat vond hij aardig van haar. Ze had tenslotte ook wel kunnen zeggen: ouwe sukkel, slappeling. Maar dat deed ze niet. Hij werd zeer ontroerd. Hij streelde haar rugschild met z'n voorpoten. Hij besteeg haar opnieuw, zoals dat in zijn handboek heette. Maar de ontroering deed hem op dit punt toch geen goed. Zo kwam de gedachte aan een hoger soort liefde bij hem op.
| |
388
Het was een lange, droge zomer, heet tot onder de oogleden. Er werden weinige kinderen verwekt, maar des te meer moorden gepleegd.
| |
389
De kip besloot het ei onder de boom te leggen. Het hok haalde ze niet meer. Ze vond een plekje met droog geel gras. Al kakelend na de verlossing keek ze even omhoog. Het licht wipte als ontelbare vogels tussen het groen heen en weer. Geboeid bleef de kip ernaar turen. Ze voelde zich licht genoeg om in de boom te vliegen en daar zelfs te overnachten. Het kijken echter maakte haar duizelig. Ze liep langzaam terug naar het hok. Nog dagenlang was er iets weemoedigs in haar blik. Maar ze ging niet meer zo ver weg.
| |
390
‘Cricketen is niet zo duur!’ adverteerde een fabrikant van sportartikelen. Terstond gingen de cricketers een ander sport beoefenen.
| |
| |
| |
391
Een jonge kapelaan vond eens bij de achteruitgang van een kousenwinkel een grote kartonnen doos met twee afgesneden dijen erin. Blote dijen. Hij deed de doos gauw weer dicht, want hij kreeg er allerlei slechte gedachten bij.
| |
392
Een kikker ging eens naar de kerk. Tot zijn vreugde werd de preek ook gehouden door een kikker. De preek ging over de afschuwelijke en hardnekkige zonde van het staartdragen. De salamanders zaten er met rode koppen bij. Het was goed dat het maar eens gezegd werd, vond de kikker. Hij had in zijn jeugd ook wel - maar goed, hij had het overwonnen. Na afloop offerde hij rijkelijk voor het bij de aanvang genoemde goede doel, dat hij intussen vergeten was.
| |
393
Er was eens een boomstronk, die sprekend op een beeldhouwwerk geleek. De schepper had er dan ook erg zijn best op gedaan.
| |
394
Je hebt nu al zoveel verhalen verteld die gewoon aan de werkelijkheid ontleend zijn, zei iemand tegen de verteller; het is zo voor de hand liggend allemaal, vertel nu eens iets wat kennelijk gelogen is, wat helemaal niet kan. Goed, zei de verteller, luister maar. Er was eens een verbeten jodenvervolger, die de vernietiging van miljoenen organiseerde. Toen zijn partij verloren had, nam hij de wijk en verborg zich in een veraf gelegen land, onder een andere naam. Maar er waren mensen, die zo op wraak belust waren, dat ze de wereld afreisden om hem te vinden. Na 15 jaar kwamen ze hem op het spoor. Ze schaduwden hem een tijd, maar konden geen zekerheid krijgen of hij inderdaad de gezochte was: zijn uiterlijk was sterk veranderd. Eindelijk zag een van hen op zekere dag, dat hij een bos bloemen kocht aan een stalletje en deze meenam naar zijn woning. Ze zochten in hun lijsten met
| |
| |
gegevens en ontdekten dat op deze datum mevrouw Eichmann geboren was. Zo kregen ze de heer Eichmann te pakken. Geef je toe, dat dit verhaal gelogen moet zijn?
| |
395
Een vraagteken en een uitroepteken gingen samen op reis naar Sowjet-Rusland. Het vraagteken werd meteen aan de grens teruggestuurd, het uitroepteken werd echter toegelaten. Pas na twee jaar kwam het terug. En? vroeg het vraagteken, ontzaglijk benieuwd. Geweldig, geweldig, zei het uitroepteken. Hoe is het met de vraagtekens daar gesteld? vroeg de thuisgeblevene. Vraagtekens? Die zijn daar helemaal niet, luidde het antwoord; trouwens, vraagtekens zijn immoreel, het is wegens de oude vriendschap dat ik je niet wil negeren. Wat een land, zuchtte het vraagteken; dus je hebt er geen enkele bochtige figuur gezien, zoals ik? Nu ja, zei het uitroepteken, een paar heb ik wel gezien die op je leken; maar het waren toch werkelijk uitroeptekens, hoor, alleen deden ze al erg lang dienst, en van pure ouderdom waren ze een beetje kromgetrokken.
| |
396
In een café zat eens een heer. Hij sloeg een mooie juffrouw gade, die daar moederziel alleen aan een tafeltje zat. God, wat was hij graag met haar naar bed gegaan. Maar hij zei en deed niets, hij keek alleen af en toe als bij toeval in haar richting en nam de waarneembare details in zich op. Toen kwamen er twee jeugdige matrozen op haar af, die op een ongelikte manier tegen haar praatten en vrijpostig in haar buurt plaatsnamen. Het beviel de juffrouw niet erg, ze wachtte kennelijk op een gelegenheid om weg te komen zonder die twee in haar kielzog. Toen trad de heer in het strijdperk. Met enige welgekozen bewoordingen wees hij de matrozen terecht en begeleidde haar naar huis. Met een dankbaar glimlachje nam ze voor de deur afscheid. Hij knikte superieur terug. Maar zijn hart verbrandde. God, wat was hij graag met haar naar bed gegaan.
| |
| |
| |
397
Er was eens een klok, die niet de uren aangaf, maar tekens gaf voor: eten, werken, paren, slapen. Het was een eenvoudig, sober model, van degelijk koper en eikenhout. Hij hoefde maar één keer opgewonden te worden en liep dan een mensenleeftijd door. Op gezette tijden, na 12½ jaar, na 25 en na 40 jaar, ging er een apart belletje en een wijzertje wees dan naar een apart vakje: Feestvieren.
| |
398
Iemand verzamelde al zijn tranen in een jampotje. Heel zorgvuldig liet hij ze daarin lopen, telkens als hij weende. Op den duur raakte het jampotje half vol. Een keer zat hij er nadenkend naar te kijken. Hij moest er iets mee doen, dacht hij. Toen viel hem in, dat het wel heel bijzonder zou zijn, als hij zijn pen erin doopte en er iets mee schreef. Dat moest onvergelijkbaar mooi zijn, wat met tranen geschreven was. Zijn vulpen, eerst behoorlijk gereinigd, zoog zich vol uit het potje. En hij schreef. Zonder de minste wrijving te gevoelen streek de pen over de bladzijden, als wind over water. En hij was heel tevreden. Hij hield pas op toen het potje leeg was en vele bladen opgestapeld lagen. Trots nam hij ze op en liep ermee naar zijn bekenden. Maar helaas, allen zeiden, dat ze het niet lezen konden. Een heel nuchtere wilde zelfs staande houden, dat er niets geschreven was op die bladzijden.
| |
399
De lijn van de ruggegraat vertoonde de natuurlijke dubbele buiging. Maar onderste buiging zwenkte sterker. Het was een vrouwelijk skelet. Die onderste buiging zwenkte eigenlijk te sterk, ze krulde bijna. Dit moet een wulpse vrouw geweest zijn, zei de ene student. Nee, zei de andere, het is een wulpse skelettenmaker geweest.
| |
400
Een oude vrijgezel bezocht op een rustige doordeweekse morgen
| |
| |
een beeldententoonstelling. Hij kwam in een zaal, waar een marmeren Venus stond opgesteld, gans naakt en gans onberispelijk. Om zich heen kijkend merkte hij dat hij heel alleen was. Hij naderde het beeld, keek nogmaals om zich heen, en streek Venus toen met twee vingers heel even over het gelijknamige heuveltje midden in het marmeren landschap. Met schrik bemerkte hij, toen hij zijn hand terugtrok, dat het marmer daar vuil geworden was, ja zijn vingerafdrukken waren te zien. Haastig probeerde hij ze uit te wissen, maar naarmate hij wreef, werd de plek groter en zwarter. Hij nam zijn zakdoek en veegde er daarmee over heen, maar het hielp niet. Hij luisterde en spiedde rond, spuwde op zijn zakdoek, en poetste opnieuw. Nu werd de vlek nog erger. Het leek wel of het er nooit meer zou af gaan. Het was een vreselijke toestand. Hoe zou dit aflopen?
|
|