Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Naar aanleiding van ...Een periferie in het centrum: vernieuwende literatuurgeschiedschrijving
| |
[pagina 62]
| |
riek; Minnereden, minneallegorieën, liefdesgroeten en andere didactische korte teksten; dodendansen en visioenen van het hiernamaals; toneel; geschiedschrijving; de literatuur en cultuur van de hoven; FachliteraturGa naar voetnoot1; juridische teksten in de volkstaal; aspecten van de zestiende eeuw; de schrijftalen in het gebied. Dit materiaal wordt ontsloten door een uitgebreide literatuuropgave (= ‘hoofdstuk’ 15) en een register. Ieder hoofdstuk bevat een of meer algemene paragrafen waarin grote lijnen worden getrokken, het materiaal in zijn ontwikkeling wordt geschetst en voorzover mogelijk ingekaderd in lokale en Europese ontwikkelingen. Die worden aangevuld met paragrafen over auteurs, afzonderlijke teksten en soms over specifieke bronnen. Deze opzet impliceert een zekere redundantie en herhaling, maar het grote voordeel ervan is, dat het boek op verschillende manieren kan worden gebruikt. De lezer kan er een algemeen beeld uithalen maar het ook gebruiken als uitgangspunt voor een zorgvuldige studie van een specifieke auteur of tekst. Deze worden in de afzonderlijke paragrafen kort gekarakteriseerd waarbij altijd wordt verwezen naar de secundaire literatuur. Wat die laatste betreft is geen volledigheid nagestreefd. Wel is geprobeerd de lezer steeds alle hulpmiddelen te bieden die nodig zijn om op een efficiënte manier een volledig beeld te krijgen. Voor de teksten waarvoor ik dat durf te beoordelen, is deze poging geslaagd. Ook de herhaling die het boek bevat, is mij meestal goed bevallen. De diverse paragrafen zijn namelijk steeds echt zelfstandig te gebruiken en dat maakt het boek als werkinstrument zeer geschikt. Mijn enige reserve wat betreft de verdeling van informatie over het boek betreft de behandeling van een aantal verzamelhandschriften. Het komt voor dat handschriften in een aantal hoofdstukken voorkomen, omdat ze een gemengde inhoud hebben (vooral de hoofdstukken 5 en 6 zijn hierbij betrokken). Dan worden ze in de afzonderlijke hoofdstukken besproken voorzover hun inhoud betrekking heeft op de stof van het betreffende hoofdstuk. In die gevallen duurt het een tijd voor een lezer een beeld begint te krijgen van het handschrift als geheel. Op dit punt had ik graag nog iets meer herhaling van informatie of nog iets meer verwijzingen aangetroffen. De kwaliteit van de paragrafen loopt uiteen. Zo zijn die over ‘Brandans Meerfahrt’ (3.1.1.2), de ‘Aiol’ (4.1.1) en ‘Floyris und Blancefloer’ (4.1.2) niet veel meer dan weergaven van de inhoud met een nuttige literatuuropgave. Andere daarentegen zijn schatkamers van (voor mij althans) vrijwel onbekend materiaal. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de paragrafen over Thomas van Kempen (3.3.3) en de leescultuur in vrouwenconventen (3.3.4). Het gemiddelde niveau is buitengewoon hoog. Het boek is in grote lijnen gebouwd op studie van genres, wat al blijkt uit de inhoudsopgave. Toch is dit principe niet rigide toegepast. Het tweede hoofdstuk bevat alle heel vroege tekstgetuigen. Dit materiaal is immers zo fragmentarisch en divers dat een onderverdeling naar genres geen zin heeft. Ook het hoofdstuk over de hofliteratuur (h. 10) gaat niet uit van genres maar van het maatschappelijk milieu waarbinnen literatuur gefunctioneerd heeft, en het hoofdstuk over de zestiende eeuw (h. 13) bespreekt voornamelijk de veranderingen die het gebied geleidelijk zijn culturele identiteit hebben doen verliezen. Het hoofdstuk over de schrijftalen (h. 14) is vanwege zijn onderwerp al helemaal een (overigens zeer relevant) buitenbeentje. Bij de indeling in en de ordening van de hoofdstukken kunnen kanttekeningen gemaakt worden. Zo zou het hoofdstuk over dodendansen en visioenen van het hiernamaals (h. 7) ook een paragraaf in het hoofdstuk over geestelijke literatuur (h. 3) hebben kunnen zijn (en een scherpslijper zal opmerken dat het geestelijk toneel met even veel recht in het hoofdstuk over geestelijke literatuur besproken had kunnen worden als in het hoofdstuk over toneel (h. 8), waarin het nu staat). Het hoofdstuk over Minnereden etc. (h. 6) heeft een wat ambigue inhoud. Enerzijds gaat het over korte teksten met | |
[pagina 63]
| |
betrekking tot de liefde, anderzijds over (korte teksten met) belering op rijm. De verbindende elementen zijn rijm, beknoptheid en een didactische intentie. Wat de volgorde van de hoofdstukken betreft: ik zou het aantrekkelijker gevonden hebben als het hoofdstuk over de dodendansen en de visioenen van het hiernamaals direct had gevolgd op het brede hoofdstuk over geestelijke literatuur en als het hoofdstuk over literatuur aan de hoven het laatste zou zijn geweest voor de bespreking van de zestiende eeuw. Dan zou de directe samenhang tussen de verschillende hoofdstukken beter naar voren zijn gekomen en zouden alle hoofdstukken die geen genre behandelen, aan het eind bij elkaar gestaan hebben. De ordening die het boek nu heeft, komt grotendeels voort uit de ontwikkeling van het onderzoek en weerspiegelt die ook. Er zitten dus onsamenhangende en wellicht ook onlogische elementen in omdat de verschillende lijnen in het mediëvistisch onderzoek onderling geen eenheid vormen. De auteur is zich van dat gebrek aan absolute precisie bewust (zie bijv. p. 177). Het is ook begrijpelijk binnen het kader van een handboek: de auteur heeft immers niet gezocht naar één overkoepelende visie om de inhoud tot een eenheid te brengen. Hij wil het beschikbare materiaal zo goed mogelijk ontsluiten. Vrijwel niemand zal dit boek dan ook van voor naar achteren lezen. Het is eerder bedoeld om vaak en per gedeelte geraadpleegd te worden. De interne ordening is daarom minder wezenlijk en met de gekozen ordening is goed te werken. Toch lijkt het mij belangrijk dat de lezers van het boek zich van deze situatie bewust zijn en de dingen die ze uit het boek leren in hun eigen bredere denkkaders invoegen in plaats van hun eigen kaders aan te passen aan de ordening van dit boek. Twee aspecten met betrekking tot het materiaal dat via dit boek ontsloten wordt, verdienen nog vermelding. Het ene is, dat de focus van het boek gericht is op de ‘Germaanse’ volkstalige literatuur. Er is wel enige aandacht voor het Latijn maar Latijnse teksten worden niet systematisch behandeld. Dit impliceert enige vertekening ten opzichte van de toenmalige omgang met literatuur, maar sluit aan bij de huidige wetenschappelijke tradities en mogelijkheden. Vanwege de huidige wetenschappelijke praktijk had het ook niet anders gekund. We kennen immers de Latijnse middeleeuwse literatuur niet goed genoeg om met zekerheid te kunnen zeggen welke teksten wel en welke niet in een bepaald gebied gerecipieerd zijn. De Franse literatuur komt aanzienlijk vaker aan de orde, wat voor de hand ligt omdat de interactie tussen ‘Romania’ en ‘Germania’ deel is van de culturele eigenheid van het gebied. De grote lijnen worden in de algemene paragrafen besproken (zeer lezenswaardig zijn bijv. 4.1 en 5.2). Aanvullende details zijn te vinden in de paragrafen over afzonderlijke auteurs, teksten en bronnen. Altijd overigens is de informatie over het Frans beknopter en globaler dan over het Germaanstalige. Omdat het boek als centrale onderwerp de Germaanstalige literatuur heeft, is dit laatste volledig begrijpelijk. Het andere ontsluitingsaspect is dat het begrip volkstalige literatuur hier heel breed is genomen. Niet de literatuur die in het Rijn-Maasgebied is gemaakt, is het uitgangspunt, maar de literatuur die daar gerecipieerd is. Zo krijgt bijv. niet alleen Veldeke veel aandacht, maar ook Maerlant, omdat er van de laatste vrij veel handschriften uit het gebied over zijn. De lezer wordt dus regelmatig verrast, omdat hij iets aantreft wat hij niet verwachtte. De keuze voor deze breedheid lijkt mij methodologisch goed verdedigbaar en het effect is interessant en stimulerend. Anderzijds had ik soms het gevoel dat de auteur zich wel in veel bochten wringt om een tekst of een middeleeuwse auteur tot de inhoud van zijn boek te kunnen rekenen. Hij stelt het probleem zelf aan de orde bij de bespreking van het geestelijke lied (paragraaf 5.3), dat vaak niet precies te lokaliseren is. Dit is een zeer lezenswaardige paragraaf. Ook bij de bespreking van de literatuur aan het Kleefse hof (paragraaf 10.3) worden de grenzen opgezocht. In de vijftiende eeuw is de hertog van Kleef namelijk nauw verbonden met de Bourgondische dynastie. De hertogelijke familie speelt dan een belangrijke culturele rol, maar waarschijnlijk buiten het gebied. Ook dit wordt genuanceerd besproken. Maar waarom dan niet dezelfde terughoudendheid betracht bij Mariken van Nieumeghen (paragraaf 8.4)? Het lijkt erop dat die tekst is opgenomen omdat een deel van de locaties waar het verhaal zich afspeelt in het Rijn-Maasgebied ligt (Venlo, Nijmegen, Maastricht) en omdat de tekst toespelingen maakt op de geschiedenis van de streek (het conflict tussen hertog Arend van Gelre en zijn zoon Adolf). De oudste bron echter komt uit Antwerpen (vgl. ook p. 232). Gezien de taal en het volstrekte gebrek aan kennis | |
[pagina 64]
| |
van de geografie van het gebied (het is vrijwel ondoenlijk om op een dag van Venlo naar Nijmegen te lopen) is de kans dat de tekst in Brabant ontstaan is, mijns inziens aanzienlijk groter. Dan had hij niet in dit boek moeten voorkomen, tenzij er aanwijzingen zijn voor receptie in het gebied en die worden niet expliciet besproken. Een relativering van de opname zou dus ook hier op zijn plaats geweest zijn. Van de andere kant had ik in het hoofdstuk over lyriek bepaalde informatie verwacht, die afwezig is. Als Frank Willaert gelijk heeft, moet het lyrisch oeuvre van Veldeke geïnterpreteerd worden tegen de achtergrond van de lyriek van de Rijnlandse minnezangers die in verbinding staan met het keizerlijk hof van Frederik Barbarossa en zijn zoon Hendrik vi. Willaert noemt met name Friedrich von Hausen, Bligger von Steinach, Ulrich von Gutenburg, Bernger von Horheim en Heinrich von Rugge.Ga naar voetnoot2 Hij geeft ook aan dat Veldeke toespelingen maakt op een lied van Hendrik vi zelf. Het hof bevond zich regelmatig in de Rijn-Maasstreek. De lyriek van deze minnezangers is dus mogelijk in de streek geproduceerd en er zeker gerecipieerd. Toch komt ze niet in het boek voor behalve als aanduiding van de context van Veldekes werk (p. 129). Is dat niet in strijd met de uitgangspunten van het boek? In de informatie die het boek biedt, valt de grote aandacht voor bronnen, met name voor handschriften, op (anderzijds wordt over individuele gedrukte teksten relatief weinig gezegd). Regelmatig krijgen niet alleen auteurs of teksten, maar ook bronnen, hun eigen paragraaf. Met name bij de bespreking van de lectuur in vrouwenconventen, de lyriek en het didactische kleingoed levert dat heel interessante en (voorzover ik dat overzien kan) heel vernieuwende besprekingen op. Wilde de inhoud van dit boek wetenschappelijk aan de maat zijn, dan moest een beroep gedaan worden op de Duitse, de Vlaamse en de Nederlandse wetenschappelijke tradities. Nu is de studie van de Middelnederlandse literatuur in brede zin in Vlaanderen en Nederland eigenlijk één bedrijf. De auteur(s) hoefde zich dus ‘slechts’ vertrouwd te maken met twee wetenschappelijke tradities. Het is duidelijk en vanzelfsprekend dat hij de Duitse traditie het beste kent, maar zijn belezenheid ‘over de grens’ is indrukwekkend. Vergelijk bijvoorbeeld de genuanceerde manier waarop de verschillende opvattingen in de Lage Landen en in Duitsland over het Nederfrankische Tristanfragment besproken worden (p. 98) of het feit dat gesignaleerd wordt dat er binnen de Duitse en de Nederlandse traditie een andere opvatting bestaat over het tot stand komen van de Bestiaire d'amour tekst in het Nederrijns moraalboek (of rechtstreeks uit het Frans vertaald of via een Middelnederlandse intermediair; p. 261-262).Ga naar voetnoot3 De enige plek waar ik het gevoel heb dat de Middelnederlandse situatie niet goed is weergegeven betreft paragraaf 4.1.7. Daar wordt besproken dat er waarschijnlijk een Middelnederlandse voorfase bestaan heeft voor de Duitse receptie van de Franse Lancelot-Quête-Mort Artu-traditie. Wat daar gezegd wordt, lijkt mij als niet-specialist correct, maar de titel van die paragraaf is ‘Lancelot-Kompilation’ en die lijkt mij fout. De Lancelot-compilatie is de belangrijkste tekstgetuige voor Middelnederlandse Arturreceptie, maar heeft zelf niets te maken met de Rijnlandse en Duitse receptie van de Arturstof. Hier worden dus te gemakkelijk een traditie en een bron gelijkgesteld. Terzijde zij hierbij aangetekend dat de Duitse achtergrond van het boek ook blijkt uit een aantal spelfouten ten opzichte van het Nederlands. Zie bijv. ‘moraelboek’ i.p.v. ‘moraalboek’ in de inhoudsopgave op p. 7 (in de tekst zelf, op p. 260 is de spelling overigens correct). Naar Geert Warnar wordt consequent verwezen als Warnaar, terwijl Nico Lettinck tot N. Lettnick geworden is. Het aantal van dit soort gevallen is overigens zeer beperkt. Het boek is met grote zorgvuldigheid gemaakt, ook op detailniveau. | |
[pagina 65]
| |
De tekst van het boek wordt ondersteund door een groot aantal illustraties, waaronder een groot aantal schriftspecimina en een aantal zeer verhelderende kaarten. Zwart-witillustraties worden tussen de tekst door afgedrukt, de kleurenillustraties bevinden zich achterin bij elkaar (p. 391-420). Dat er kleurenillustraties zijn opgenomen, is verrassend en stemt dankbaar. Helaas is de kwaliteit ervan niet zo heel hoog. Sommige zijn tamelijk onscherp en op sommige zijn de kleuren niet erg getrouw. Omdat ze vooral versierde pagina's, miniaturen en andere afbeeldingen tonen, zijn ze desondanks een belangrijke aanvulling voor het boek. De bijschriften bij de afbeeldingen zijn beknopt, maar to the point en informatief. Er is maar een plaats waar ze mijns inziens te kort schieten. Dat betreft de pagina's 173-174. Op p. 173 wordt een pagina uit het Liedboek van Anna van Keulen afgebeeld waarop het begin van het lied In duld iubilo staat neergeschreven mét muzieknotatie. Op p. 174 staat een transcriptie, maar die kan haast niet naar de voorafgaande afbeelding zijn: als ik het goed zie, is de transcriptie tweestemmig terwijl de pagina-afbeelding maar een stem geeft. Bovendien lijkt me de melodische lijn anders te verlopen. Maar ik ben geen deskundige, dus ik kan me vergissen. Maar juist omdat ik niet de enige muzikaal niet zo heel goed onderlegde lezer zal zijn, had hier of via de tekst of via uitgebreidere bijschriften duidelijker gemaakt moeten worden wat de relatie van de twee afbeeldingen onderling is en hoe zij zich verhouden tot de tekst. De lezer heeft een aantal navigatiemiddelen tot zijn beschikking om zich een weg door dit boek te zoeken. De twee belangrijkste zijn de uitgebreide inhoudsopgave en het register. Als in de tekst een onderwerp (auteur, tekst, bron) genoemd wordt, dat ook in een aparte paragraaf besproken wordt, dan wordt dat via een pijltje aangegeven. Dat lijkt handig, maar dat valt in de praktijk tegen omdat deze vorm van ontsluiting niet goed genoeg gecontroleerd is. Zo komen op p. 320 twee loze verwijzingen voor (‘Karel ende Elegast’ noch de ‘Heemskinderen’ hebben een eigen paragraaf). Vaker komt het voor dat in de tekst een andere aanduiding gebruikt wordt dan de titel van de paragraaf (bijv. ‘Trierer Floyris’ en ‘niederfrankischen Tristanfragmente’ - p. 90 - die verwijzen naar 4.1.2 Floyris ende Blanceflor en naar 4.1.3 Tristan und Isolde). Bovendien wordt het zoeken moeilijk als de verwijzing naar een paragraaf in een ander hoofdstuk is. Soms wordt dat opgevangen door een nummer toe te voegen (bijv. op p. 90Ga naar voetnoot4 en 221) soms echter niet (bijv. op p. 163 en 223). De lezer kan er dus niet van uit gaan dat het ontbreken van een paragraafnummer impliceert dat het om een verwijzing binnen een hoofdstuk gaat. Een getraind mediëvist zal de meeste inconsistenties snel oplossen en de verwijzingen tussen hoofdstukken zijn meestal ook wel te vinden, maar de belangstellende leek zou ik afraden om dit hulpmiddel te gebruiken en ook de vakgenoten zou ik adviseren om via het register te zoeken. Dat is mij in elk geval veel beter bevallen. Daarin heb ik geen inconsistenties gevonden. Bovendien krijg je meer, omdat ook de plaatsen zijn opgenomen waar een onderwerp ‘terzijde’ genoemd wordt. Wie zich met bronnen wil bezighouden moet zeker in het register beginnen, en dan niet alleen het register van ‘Handschriften’ raadplegen maar ook dat van ‘Personen und Namen’.Ga naar voetnoot5 In het laatste wordt namelijk niet alleen aangegeven waar over de bron als geheel wordt gesproken maar ook waar teksten uit de bron worden behandeld. Het is wel zinnig zich even met de organisatie van het register vertrouwd te maken, want er wordt met ‘onderlemma's’ gewerkt (Alexanders geesten staat onder Jakob van Maerlant) maar er zijn geen verwijzingen opgenomen. Als de interne structuur eenmaal duidelijk is, werkt het register voortreffelijk.
De voorafgaande alinea's hebben met name concrete gebruikservaringen beschreven. Ter afsluiting is het zinvol terug te keren naar een globaler perspectief. Ik heb hierboven wel wat schoonheidsfoutjes aangewezen, maar ik hoop dat duidelijk is geworden dat ik het gemiddelde niveau van de informatie heel hoog vind en dat het hier mijns inziens om een heel belangrijk boek gaat. Dat laatste verdient nog een nadere toelichting. Allereerst is het belangrijk, omdat het een prima werkinstrument is. Wie | |
[pagina 66]
| |
zich snel een beeld wil vormen over de stand van wetenschap rond een genre, een tekst of een auteur, kan met dit boek prima uit de voeten. Het lijkt mij een nuttige aanwinst naast het Verfasserlexikon omdat het meer aandacht aan context en kaders besteedt. Vervolgens is het belangrijk omdat het een bijzonder uitgangspunt heeft en van daaruit de relativiteit van de traditionele literair-historische ondernemingen laat zien. Vanwege dat bijzondere uitgangspunt kan het boek ook als inspiratiebron voor nieuw onderzoek dienen. Het bevat bijvoorbeeld veel materiaal om het beeld van de eigen Rijn-Maaslandse literatuur preciezer te karakteriseren. In het verleden, en ook in de algemene stukken van dit boek, is die eigen aard afgeleid uit het intermediaire karakter van de streek. Hier komen ‘Romania’ en ‘Germania’ bij elkaar. De literatuur van deze streek werkt als ‘doorgeefluik’. In zulke algemene termen gesteld is dit niet nieuw. Maar ik vraag me af of de stelling ooit eerder door zoveel gedetailleerde gegevens is ondersteund als hier. Bovendien komt de eigenheid van de Rijn-Maaslandse literatuur ook uit andere elementen naar voren. Er is hier een heel specifieke aandacht voor Karel de Grote (p. 103), er is een eigen Tondalus-traditie (p. 202), hier is het Theophilusverhaal omgezet in toneel (paragraaf 8.3), etc. Als al dit soort gegevens over de eigenheid van deze literatuur uit dit boek bij elkaar zouden worden gezet, dan kan volgens mij een algemeen beeld worden geschetst dat verfijnder is dan enige eerdere poging tot karakterisering. In dit opzicht zou het boek als voorbeeld kunnen (moeten?) dienen voor beschrijvingen van de literatuur van andere culturele landschappen uit de middeleeuwen. Ik denk bijvoorbeeld aan Vlaanderen waar Frans en Middelnederlands ook naast elkaar gefunctioneerd hebben, zij het op een heel andere manier dan in het Rijn-Maasgebied. Als het boek als voorbeeld wordt gebruikt, zou overigens ook het uitgangspunt overgenomen moeten worden dat niet alleen productie maar ook receptie in het betreffende gebied wordt behandeld. Zoals al eerder aangegeven krijgen bronnen in dit boek veel aandacht. Als de gegevens hierover worden gecombineerd, zullen zich mijns inziens nieuwe onderzoekslijnen aftekenen. Ik denk bijvoorbeeld aan mogelijkheden om ‘hofcodices’ af te grenzen van ‘Hausbücher’, om verzamelhandschriften met geestelijke literatuur te contrasteren met handschriften met een meer wereldse maar toch didactische inslag (en meer in het algemeen om het leesgedrag van verschillende soorten gemeenschappen of privé-personen te bepalen), en om nader te bezien of er een type ‘minnecodex’ bestaat waarin liederen, Minnereden en ander kleingoed in zinvolle, maar steeds variërende verbanden samen voorkomen. En tenslotte verdienen de gegevens in hoofdstuk 13, over de zestiende eeuw, bijzondere aandacht. We weten dat in de vijftiende, en ook nog wel in de vroege zestiende, eeuw Nederlandse teksten tot in Beieren terechtkwamen en daar ook nog gelezen werden. De lezers ervoeren de taal van deze teksten als anders dan de eigen taal, maar konden en wilden ermee omgaan. Die uitwisseling is op een gegeven moment gestopt en het lijkt erop dat dat in de zestiende eeuw gebeurd is. Hoofdstuk 13 probeert dat proces in beeld te krijgen. Het geeft veel informatie, waarvan ik het stuk over de Keulse drukkers die geleidelijk aan ophouden voor de Nederlandse markt te drukken en zich feitelijk gaan concentreren op het drukken van uitsluitend Hoogduitse teksten voor een steeds groter gebied (p. 319-320), fascinerend vond. Volgens mij liggen in de gegevens in dit hoofdstuk mogelijkheden om de ontwikkelingen in de zestiende eeuw (een zeer belangrijke eeuw in de geschiedenis van Europa, die ondanks de toenemende aandacht nog steeds te weinig bestudeerd wordt) nader onder de loep te nemen en beter te gaan begrijpen. Er is vast meer te zeggen over dit rijke boek, maar voor mij vormt het bovenstaande het belangrijkste van mijn omgang tot nu toe ermee. Ik weet zeker dat ik het in de toekomst nog heel vaak zal gebruiken. En ik ben er vast van overtuigd dat ik niet de enige gebruiker zal zijn. Het boek is zo origineel en heeft een zodanige kwaliteit dat onderzoekers er niet omheen kunnen. En dat zullen ze ook niet willen.
Adres van de auteur: Instituut Nederlands uu, Trans 10, nl-3512 jk Utrecht. |
|