Middelnederlandse kruisvaartromans
J. Janssens
Naar aanleiding van: G.H.M. Classens, De Middelnederlandse kruisvaartromans. Amsterdam, Schiphouwer en Brinkman, 1993. Thesaurus 4. (479 blz.) ISBN 90-72872-07-X. Prijs: f 107, 50.
‘Het is noodzakelijk om de middeleeuwse kruisvaartliteratuur in [de] volkstaal volledig te betrekken bij het literair-historisch onderzoek. Deze tekstgroep is geen randverschijnsel in het middeleeuwse “Schrifttum”, maar een volwaardig deel van de zelfreflectie die de literatuur ook in de Middeleeuwen was’. Dit is de laatste zin van het boek van Geert Claassens, De Middelnederlandse kruisvaartromans (p. 394). Het is meteen ook een uitdagend programma voor een tekstcorpus dat, behalve twee vroege drukken (Dystorie van Saladine en de Ridder metter Swane), uit amper 970, deels onleesbare versregels bestaat.
Na een uitvoerig overzicht van de stand van het onderzoek vanaf 1800, geeft de auteur te kennen zowel de ontstaans- als de receptiegeschiedenis, het bronnenonderzoek, de vertaaltechniek en de genreproblematiek te willen behandelen. In een tweede hoofdstuk staan de Oudfranse werken centraal. Claassens bespreekt de lange ontstaansgeschiedenis in drie fasen van de ‘premier cycle de la croisade’. Daarbij komt hij tot de verrassende conclusie dat de tweede fase, de ‘épopées intermédiaires’ over de jeugd van Godfried van Bouillon en zijn grootvader, de ridder met de zwaan, in opdracht van de Brabantse hertog Hendrik i (+ 1235) zou zijn ontstaan. Vervolgens toont hij aan dat de 14de-eeuwse ‘deuxième cycle de la croisade’ een ongelukkige literair-historische constructie is die niet als een coherente cyclus kan worden beschouwd; de Franse, verloren gegane, versromans Saladin en Cassant moeten eerder worden gezien als voortzettingen van de eerste cyclus.
Het derde hoofdstuk bevat diplomatische en kritische edities van de fragmenten, met uitgebreide codicologische en literair-historische commentaar. Volgens Claassens zijn Godevaerts Kintshede en de Roman van Antiochië de magere restanten van een vertaling van de hele eerste kruistochtcyclus die vermoedelijk aan het Brabantse hof tot stand is gekomen. De Boudewijn van Seborch zou, zoals overigens diens Franse brontekst, aan het Hollands-Henegouwse hof zijn geschreven. Van de Roman van Saladin en de Roman van Cassant zijn geen directe Franse bronteksten gekend en van de Bastaard-Godevaert heeft er waarschijnlijk nooit een bestaan; merkwaardig in het fragment is het voorkomen van Heinric van Asse als personage (Brabants edelman in de eerste kruistocht). Het vierde hoofdstuk bespreekt de Middelnederlandse kruisvaartromans in druk.
Het vijfde hoofdstuk gaat in op de genreproblematiek. Volgens Claassens is het wel degelijk verantwoord om van een ‘matière de la croisade’ met een duidelijk historiografische bedoeling te spreken. Dit is tegelijk het meest problematische hoofdstuk: het betreft immers zowat de moeilijkste kwesties uit de recente vakbeoefening, nl. het middeleeuwse genrebesef en de graad van fictionaliteit (of historiciteit) van epische teksten in de volkstaal. Op p. 337-8 stelt hij voor om in het model van literatuurgeschiedschrijving, in 1975 gesuggereerd door Gerritsen, het fictionaliteitsgehalte als indelingscriterium te vervangen door de vraag naar doelstelling en functie van de tekst. Maar staan fictionalisering en functionaliteit wel los van elkaar? En hanteert Claassens niet zélf het fictionaliteitsgehalte als criterium als hij uiteindelijk op p. 388 opteert voor het onderscheid tussen kruisvaartepiek en kruisvaartromans?
Niet alle conclusies kunnen als definitief worden beschouwd, maar Claassens heeft onbetwistbaar een wezenlijke bijdrage geleverd tot de studie van een tot nog toe al te stiefmoederlijk behandeld tekstcorpus. Zijn grote belezenheid, de kritische instelling (ook tegenover zijn eigen vroeger werk) en de doorgaans heldere betoogtrant vormen onmiskenbare pluspunten van zijn studie.
Adres van de auteur: ku Brussel, Vrijheidslaan 17, b-1081 Brussel