Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Liever het halve ei dan de lege dop!
| |
[pagina 71]
| |
U.B. bpl 46B. Het Brusselse handschrift dateert van ca. 1350, het Leidse van ca. 1420 en beide bevatten een psalmenvertaling. In het Leidse handschrift volgt na elk Latijns vers de Middelnederlandse vertaling en daarna één of meerdere Middelnederlandse glossen. Maar de Leidse codex behoort tot een groep vertalingen, waarvan ook het zogenaamde psalter van Leningrad uit de eerste helft van de 14de eeuw deel uitmaakt. Dat heeft weliswaar voor elk vers niet de volledige tekst, maar wel de beginwoorden.Ga naar voetnoot4 Het is bijgevolg mogelijk dat de kopiist ervan de volledige Latijnse tekst van elk vers uit zijn legger verkort heeft. Naar zijn vorm is handschrift Leiden met de interlineaire fase verwant. Een interlineaire vertaling vergt van de lezer een ongewone beweging: wij lezen van boven naar beneden, terwijl een interlineaire tekst ons verplicht van beneden (Latijn) naar boven (volkstaal) te lezen. In Leiden is de presentatie van de tekst aan de normale leessituatie aangepast: eerst staat het Latijnse vers, eronder de vertaling. Handschrift Brussel, K.B. 2518 toont een andere oplossing voor hetzelfde probleem: Latijn en Middelnederlands staan in twee kolommen naast elkaar (men leest van links naar rechts). Nu was een interlineaire vertaling weliswaar zeer geschikt voor de psalmen met hun relatief korte verzen en daardoor kon ze langer in gebruik blijven, maar de Oudhoogduitse interlineaire Benediktinerregel bewijst naast talrijke andere voorbeelden dat de interlineaire vertaling ook voor prozateksten met langere zinnen dienstig was. De archaïsche taalelementen in het Leningradse psalter waarop J. Heymans in zijn editie al attendeerde, gekoppeld aan de al even archaïsche vorm van de vertaling en het feit dat de oudste vertalingen van bijbelboeken vooral de psalmen behelzen, kunnen een ernstige aanwijzing zijn, dat deze vertaling heel wat ouder is dan men tot nog toe vermoedde. Het is bovendien duidelijk dat alle handschriften met een tweetalige tekst niet zomaar op gelijke voet mogen geplaatst worden en dat de bewering van Erwin Huizenga in zijn inleiding (blz. 151) als zouden tweetalige middeleeuwse handschriften in twee groepen kunnen ingedeeld worden, de werkelijkheid toch wel erg verengt. In haar bijdrage vergelijkt Mariken Goris de vertaling van Boethius' De consolatione door Jacob Vilt (1466, één handschrift) met die van een anonieme Gentenaar (1485, incunabel). Vooral die laatste interesseerde me. Die Gentse Boethius is een alternerende vertaling; dat blijkt echter nergens uit de tekst van Goris, wel uit de inleiding van Paul Wackers (blz. 32). Behalve de Latijnse tekst en de Middelnederlandse vertaling bevat de druk ook na elke perikoop een uitvoerig Middelnederlands commentaar (in feite een vertaling van het Latijns commentaar van Renier van Sint-Truiden). Mariken Goris heeft tussen vertaling en commentaar een hele reeks verschillen vastgesteld: in de vertaling ontbreken eigentijdse christelijke elementen, in het commentaar blijkt wel christelijke invloed; de vertaling vertoont een grotere gebondenheid aan het Latijn terwijl het Middelnederlandse commentaar een bewerkende vertaling is; in de vertaling komen heel weinig doubletten voor tegenover vele in het commentaar, die bovendien dikwijls bestaan uit een Latijns leenwoord en een Middelnederlandse term. Goris tracht al die tegenstellingen op literaire gronden op te lossen: ‘Het hanteren van twee procédés, afhankelijk van de functie van de tekst, is karakteristiek voor de Gentenaar en bij mijn weten uniek voor de late middeleeuwen’. Maar zou die uniciteit niet als een zeepbel op elk moment kunnen uiteenspatten? Voor zover ik het kan overzien is de alternerende vertaalvorm op het einde van de 15de eeuw een anachronisme, d.w.z. overgenomen uit een ouder model. Nergens in haar bijdrage heeft Goris zich de vraag gesteld of de vertaling van Boethius' De consolatione niet ouder is dan de vertaling van het commentaar en dat bijgevolg al die verschillen tussen vertaling en commentaar afkomstig zijn van twee vertalers in twee verschillende perioden. Daarvan zijn nog voorbeelden. In 1443 voltooide Olivier de Langhe van de Gentse Sint-Baafsabdij zijn Middelnederlands commentaar op de Regel van Benedictus (o.a. Gent, ub 82). De handschriften ervan bevatten ook een Middelnederlandse vertaling van de Regula en na elke perikoop volgt het commentaar. Maar in de proloog of ‘voorsprake’ beweert De Langhe dat hij de auteur van die vertaling is: ‘In verledenen tiden so hebbic | |
[pagina 72]
| |
by der hulpen ons heeren met aerbeide sente benedictus reghele getranslateirt vanden latine int vlaemsche’ (blz. 1).Ga naar voetnoot5 Maar zijn vertaling van de Regula S. Benedicti stemt woordelijk overeen met de vertaling die de Bijbelvertaler van 1360 in 1372-1373 vervaardigde: Bijbelvertaler van 1360Ga naar voetnoot6 : 29.1 Een bruder die om sine proper quaetheit gaet uten doestere ofte daer ute wert ghesteken, eest dat hi weder keerren wilt, soe sal hi eerst beloven alle beteringhe van dier quaetheit daer hi omme uteghinc; Olivier de Langhe heeft de vertaling van 1372-1773 rond 1440 vervlaamst en er zijn commentaar bijgevoegd. De ‘notabele meester’ die de boeken van het Oude Testament vertaalde voor de druk van de Delftse bijbel uit 1477 is al even anoniem als de Gentse Boethius-anonymus; het overgrote deel van de tekst in de Delftse bijbel is echter ontleend aan de vertaling van de Bijbelvertaler uit 1360 en bijgevolg een eeuw ouder dan de ‘notabele meester’. Goris verklaart waarom de Consolatio zo uitzonderlijk laat werd vertaald en hoe die vertaling beantwoordde aan een nieuw doel (blz. 130-131). Mocht de vertaling van Boethius' tekst ouder zijn, dan geldt haar verklaring alleen nog voor de druk! Een heel andere soort van een tweetalige tekst is het voorwerp van de bijdrage van Erwin Huizenga. Handschrift Wenen, önb 2818 is een verzamelcodex met o.a. Middelnederlandse medische werken, glossaria en korte astrologische traktaten. Het is een andere soort tweetaligheid omdat zich Latijn en Middelnederlands binnen de zinnen vermengen: ‘pulveriseret te gader getempert met honich et fiant pilule in massa’ (blz. 158). Huizenga's verklaring is de volgende: ‘waar in de tekst gespecialiseerde vakkennis wordt genoemd (formules, plantenamen, gewichten, samenstelling) vindt een overgang van Middelnederlands naar Latijn plaats’. Deze vakkennis was voor de farmaceutische specialist zo evident dat het vertalen de tekst ‘eerder moeilijk dan gemakkelijk zou hebben gemaakt’. Met die laatste verklaring treedt hij blijkens noot 44 in het spoor van G. Keil, die een gelijkaardig verschijnsel in een Duitse Antidotarium Nicolai aantrof. Eigenlijk is dat een cirkelredenering: A vertaalt een tekst voor B opdat die tekst toegankelijker zou worden, maar laat de gespecialiseerde vaktermen onvertaald omdat de vertaling ervan voor B remmend zou werken! Waarom had B dan een vertaling nodig? Kan men zich nu werkelijk voorstellen dat enerzijds de farmaceutische specialist in het zinnetje dat ik heb geciteerd behoefte had aan de vertaling honich voor het Latijnse mel, maar dat voor hem anderzijds de vertaling van het Latijnse pilula remmend zou werken? In dezelfde tekst komt in de composita ook regelmatig het Middelnederlandse ‘honich dats genoch sy’ naast het onvertaalde ‘mel quod sufificit’ voor. Pas ik de verklaring van G. Keil en E. Huizenga hierop toe, dan zou binnen dezelfde tekst op de ene plaats de vertaling het recept bemoeilijkt hebben maar op een andere plaats niet. Met deze verklaring geraken we er bijgevolg nooit uit. Maar er zijn vergelijkbare teksten. Vooreerst is er lied 118 van de Carmina Burana, b.v. strofe 3: ‘perdo amicitiam de la gentil? miser corde fugiam de eest pays?’.Ga naar voetnoot7 En bij ons is er het overbekende mengtaallied In dulci iubilo: ‘Want al mijns hertse vroude Leyt in presepio (...) Dat zullen alle herten wesen in gaudio’.Ga naar voetnoot8 Zoals de dichters met het mengen van twee talen een bepaalde sfeer wilden evoceren, zo suggereren ook die mengtaalrecepten een sfeer van geleerdheid! Mocht mijn interpretatie juist zijn, dan zou het onderzoek zich op andere invalshoeken moeten concentreren: waarom komt die ‘schijngeleerdheid’ bijna niet voor in het Middelnederlandse Antidotarium Nicolai in handschrift Brussel, kb, 15624-41 en wel in het Weense? | |
[pagina 73]
| |
Een tweede groep bijdragen onderzoekt de bewerkingstechniek van Middelnederlandse vertalers bij het overzetten van Latijnse teksten in de volkstaal: Petra Berendrecht, Alexander in het kwadraat. Favelen hij Maerlant (blz. 43-61); Annelies van Gijsen, De Middelnederlandse vertaling van John Ashendens ‘Summa iudicialis de accidentihus mundi’ (blz. 85-111) en Johan Oosterman, Vertaler of verteller? Het ‘Speculum humanae salvationis’ en de Westvlaamse ‘Spieghel der menscheliker behoudenesse’ (blz. 169-188). Het zijn alle drie gedegen filologische werkstukken die door het onderzoek van de bewerkingstechniek nieuw licht werpen op een oud probleem (Berendrecht), leiden tot de ontdekking van de autograaf van een vertaling waarvan de auteur tegelijkertijd ook het beoogde publiek was (Van Gijsen) of tot een Speculum-bewerking waarin de vertaler inzake inhoud en vormgeving de begrenzing van het typologisch compendium doorbreekt. Het artikel van Wybren Scheepsma, ‘Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga’. Over Latijnse en Middelnederlandse levensbeschrijvingen uit de sfeer van de Moderne Devotie (blz. 211-238) onderzoekt eveneens bewerkingstechniek, maar toch wil ik het niet tot de vorige trits rekenen. Waar het in andere bijdragen gaat om de volkstalige overlevering van oudere Latijnse teksten, zien we in Scheepsma's bijdrage binnen de IJsselregio als het ware gelijktijdig Latijnse en volkstalige vitenbundels ontstaan, de ‘libri fratrum’ in de mannenkloosters en de ‘zusterboeken’ in de vrouwenkloosters. In drie gevallen op ca. 20 werd a) een ‘liber fratrum’ in de volkstaal voor zusters bewerkt, b) een Middelnederlands ‘broederboek’ (Frenswegen) samengesteld voor mannen en c) in een Latijns Collectanea over de geschiedenis van de Moderne Devotie ook een aantal Latijnse viten van vrouwen opgenomen. Wybren Scheepsma probeert al deze vormen te verklaren en slaagt daarin overtuigend. Toch is me niet duidelijk waarom alleen Frenswegen aan de lekenbroeders een collectie viten in de volkstaal ter beschikking stelde. Twee bijdragen speuren naar ideeën en voorstellingen uit de Latinitas in de volkstalige literatuur, maar dat gebeurt in tegengestelde richting: J. Reynaert, ‘Contemptus’ in het Middelnederlands (blz. 189-210) en Marie-José Govers, ‘Semiramis van Babilone die coninghinne’. Een bronnenonderzoek naar de Semiramis-legende in Der minnen loep van Dirc Potter (blz. 133-150). De contemptusgedachte berust enerzijds op het traktaat De miseria humanae conditionis van Lotharius van Segni en anderzijds op de Meditationes piissimae de cognitione humanae conditionis. J. Reynaert toont receptie van die werken aan bij Dirc van Herxen, Johannes van Schoonhoven, Jacobus van Gruitrode, Gerard van Vliederhoven, Andries van der Meulen, Jan Praet, Willem van Hildegaersberch, Jan van Boendale en in de Rinclus en het Ridderboec. Zijn bijdrage verkent hoe onder invloed van de Moderne Devotie voor een kloostermilieu bestemde teksten op de laatmiddeleeuwse lekenwereld werden toegepast, wat erg contrasteert met het gebruik dat Boendale voordien ervan maakte. Een jaar vóór Reynaerts bijdrage verscheen het al lang aangekondigde tweede deel van het aan wijlen Willem Lourdaux opgedragen huldeboek met daarin een artikel van R. Lievens over de Meditationes.Ga naar voetnoot9 Voor de receptie van de Meditationes wijst R. Lievens vooral op Latijnse getuigen (Florens Radewijns, Geert Groote en Rudolf Dier van Muiden). Terwijl Reynaert voor de vertaler van de Meditationes aan Godfried van Wevel denkt, brengt Lievens Johan Scutken als de Windesheimse bewerker ervan in beeld. M.-J. Govers trok op zoek naar de herkomst van Dirc Potters verhaal over de onmatig driftige Semiramis en na onderzoek en vergelijking van een hele reeks teksten uit de Latinitas blijken het uiteindelijk twee volkstalige bronnen te zijn, die Potter zijn verhaal verschaften: een Duitse kroniek van Jacob Twinger von Königshofen en een anonieme Franse vertaling van Boccaccio's De mulieribus claris. Daarmee levert ze indirect een bewijs - en er is in deze bundel ook nog de | |
[pagina 74]
| |
Franse bron voor Vilts Boethius-vertaling - dat de eerste hypothese die Paul Wackers in de inleiding formuleert, m.i. niet houdbaar is: de intellectuele netwerken in de middeleeuwen zijn in de Nederlanden Latijnse netwerken die incidenteel Middelnederlandse werken produceerden. Het reusachtige vertaalwerk van de Bijbelvertaler van 1360 en een hele reeks andere ongeveer gelijktijdige vertalingen en de intensiteit waarmee bestaande vertalingen - met gebruikmaking van de Latijnse bron - werden herwerkt, kunnen bezwaarlijk als incidenteel beschouwd worden. En als Olivier de Langhe de oudste vertaling van de Regula S. Benedicti bewerkt, dan kan zijn legger alleen uit een (Latijnonkundig) vrouwenklooster afkomstig zijn (ook het stemma van de handschriften bewijst dat). En dan zwijg ik nog over de niet-Latijnse bronnen van Veldeke, Maerlant en de dichters van de Aiol, de Reinaert en de Roman van de Roos. De bijdragen die op mij het meest indruk maakten zijn: L. Engels, ‘Reynardus Vulpes’ als bewerking van de ‘Reinaert’ (blz. 63-84) en J. Voorbij & J. Biemans, Reflecties over twee Spiegels. Vincentius van Beauvais' ‘Speculum historiale’ en de ‘Spiegel historiael’ van Jacob van Maerlant (blz. 239-264). De waardering die ik voor die twee artikels heb, vermindert niet de waarde van de andere bijdragen, maar door de confrontatie van klassieke en Nederlandse filologie bieden die twee een verfrissende verruiming van ons gezichtsveld. Hans Voorbij en Jos Biemans openen met een zeer verhelderend stuk over het Speculum maius en de plaats daarin van het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais. De resultaten van hun onderzoek naar de handschriftelijke overlevering, het publiek, de gebruiksfuncties en de receptie van beide teksten dwingen elke literairhistoricus tot kritische reflectie. Waarom zoeken wij voor de legger die een vertaler gebruikte meestal in een bibliotheek uit zijn omgeving? Van de Douai-versie van het Speculum, die Maerlant ter beschikking stond, kwam de productie in 1270-1300 op gang in het Ile-de-France, terwijl Vlaanderen toen vooral de versie Saint-Jacques kende. Dat sommige anderstalige werken reeds vrij kort na hun voltooiing vertaald werden, roept eveneens vragen op. Het verspreidingsgebied van het Speculum reikte slechts moeizaam tot buiten de kloosterpoorten en de handschriftenproductie van de Douai-versie kwam eerst zo'n twintig tot dertig jaar na de voltooiing op gang. Zelfs als dat ogenblik samenvalt met het ontstaan van de vertaling, dan moet men nog aannemen dat precies potentiële vertalers één van de eerste exemplaren konden bemachtigen. Kwamen bijgevolg vertalers interessante teksten langs een ander circuit dan de handschriften op het spoor en speelden hier misschien de internationale contacten van de ambulante hoven een rol? Tenslotte zoeken wij naar een samenhang tussen illustratie en tekst, terwijl in dit geval de handschriften met miniaturen de uitzondering zijn. Het artikel van L. Engels over de Reynardus Vulpes is door de omzichtigheid en deskundigheid waarmee hij de tekst en diens samenhang met de Reinaert benadert, een modelies in tekstkritiek geworden. Voor de medioneerlandistiek zou het te betreuren zijn, indien de emeritus hoogleraar het bij deze poging zou laten. Ter afsluiting wil ik terugkeren tot de ganse bundel en de inleiding Latinitas en Middelnederlandse letterkunde (blz. 9-42) van Paul Wackers. De tekst van Wackers biedt een door grote belezenheid geïnspireerde catalogus van de raakvlakken tussen Latinitas en middeleeuwse Nederlandse literatuur, de manier waarop die relatie verliep en de wederzijdse beïnvloeding en wijst ten overvloede zwakke plekken en lacunes in het vroegere onderzoek aan. Wie de studie van een uit het Latijn vertaalde of naar het Latijn bewerkte tekst onderzoekt, zal best vooraf de tekst van Wackers lezen. Bovendien werd zijn overzicht in feite door de bundel bemoeilijkt - Paul Wackers heeft er zelf in andere bewoordingen op gewezen - omdat er inzake chronologie en auteurs zoveel ontbreekt: de Oudnederlandse periode (o.a. Wachtendonckse psalmen, Egmondse hoogliedparafrase); de 14de eeuw is slechts met de twee teksten uit de bijdrage van J. Reynaert vertegenwoordigd; geen werk van o.a. Augustinus, Bonaventura, Bernardus, en de bijbel is slechts terloops aanwezig in de bijdrage van Wackers. In het complex van vertalingen uit het Latijn zijn er vele teksten die een bewerking van een vroegere vertaling zijn en dikwijls gebeurde dat precies om het oudere stijve Middelnederlands weg te werken. Op geen enkel ogenblik is | |
[pagina 75]
| |
echter de problematische grens tussen nieuwe vertaling en bewerking van een oude vertaling ter sprake gekomen. Maar men kan dat de leden van de werkgroep niet kwalijk nemen: alleszins één van hen heeft aan vier werkgroepen deelgenomen en bijgevolg ten minste twee volle jaren aan het project besteed! Ook op die situatie past de titel van mijn recensie. Het gebrek aan voorafgaand detailonderzoek heeft het overzicht van Paul Wackers wel eens parten gespeeld; dat is met name het geval voor zijn interpretatie van grafische verschijnselen waarmee men de relatieve hiërarchie tussen Latijn en volkstaal zou kunnen detecteren (blz. 34-37). Destijds heb ik trachten aan te tonen dat het Amsterdamse Leven van Sint-Christina vóór dat van Sint-Lutgart werd vertaald en dat er bij de vertaling van dat laatste een pauze was tussen het tweede en derde boek, terwijl M. Gysseling al schreef dat Christina en Lutgart gelijktijdig werden gekopieerd.Ga naar voetnoot10 De marginale Latijnse representanten van de hoofdstuktitels in beide werken verwijzen derhalve niet naar de Latijnse codex, maar bewijzen wel dat broeder Gerard toen nog niet alle titels had vertaald. Dat de toevoegingen in het Amsterdamse lectionarium rood onderstreept werden, gebeurde niet omdat ze in het Latijn ontbreken, maar omdat ze toevoegingen zijn in vergelijking met de Middelnederlandse legger.
Adres van de auteur: Parklaan 9, b-3590 Diepenbeek |
|