Prentvermaak voor kleine kinderen
(ca. 1860-1870)–Anoniem Prentvermaak voor kleine kinderen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Ja, ja, mijn aardig boerinnetje,
Of gij mij gelooft of niet,
Het is met uw aardig gezigtje
Als met de kan, die gij ziet.
Nu zijt ge nog frisch en nog jeugdig,
Nieuw is ook deez' aarden pot;
Maar eenmaal verbleeken die wangen,
En gaat ook die kan eens kapot.
| |
[pagina 5]
| |
Die vrolijke knapen klaut'ren
En klimmen naar hartelust,
Zij sterken leden en spieren,
En smaken straks zoete rust.
Maar, kind'ren, wilt niet vergeten
Te oefenen ook uwen geest,
Hoe kostbaar ook zijn uwe leden,
Uw zieltjes zijn 't toch allermeest.
| |
[pagina 7]
| |
's Zomers uitrijden,
Met u te gaan
Zal ons verblijden
Allen te zaâm.
Voerman, het paardje
Nu in galop
Naar tante Saartje -
Hop, hop, hop, hop.
| |
[pagina 9]
| |
Welgevallig ziet de boer
Op de rijke aarde,
Dankt daarbij den goeden God
Voor zoo groote waarde,
Die vergaard door vrouw en kind
En naar huis gedragen,
Voor 't gezin zoo teêr bemind
Rijke vrucht zal dragen.
| |
[pagina 11]
| |
Komt hier nu, knapen, spoedt u,
Zie wat de slager doet,
Hij wet en slijpt de messen,
Die rooken straks van bloed.
Dan krijgen wij twee hammen
En worst en karbonaad,
En hebben voor de winter
Wat kostlijks - kameraad!
| |
[pagina 12]
| |
Mijn woning is het zwarte woud,
'k Heersch daar als koning vrij en stout,
En 't fiere hert, de vlugge reê
't Buigt alles voor mijn magt gedweê.
De heldre beek, het smaaklijk wild
Voorziet des jagers maaltijd mild,
En als de nacht haar wolkfloers spreidt,
Heeft mij het mos een bed bereid.
| |
[pagina 14]
| |
De slede ijlt in rassche vlugt
Heen op de gladde baan,
Op dat ter groote sledevaart
Ze tijdig meê kan gaan.
Dat is zoo juist der knapen lust
Ze juichen keer op keer,
En zelfs de sneeuwpop die lacht meê
En presenteert 't geweêr.
| |
[pagina 16]
| |
‘Hei, jongens! speelt niet wild
Met broertje op de wip,
Want 't is een kleine vent,
Ons lieve vriendje Flip!’
Zoo ziet de vader toe
Met een tevreden lach
Om dat, men weet niet hoe,
't Kind viel eêr hij het zag.
| |
[pagina 18]
| |
Zoo gaat de oude invalide
Met zijn viool aan 's kleinzoons hand,
Met zijn geheele aardsche rijkdom
Door dorp en stad, van land tot land.
Ach, in zijn jeugd, als wakkre krijgsman
Droeg hij zoo fier het hoofd omhoog.
Nu is hij als een Noordsche woudvorst
Wien tijd en storm de kracht ontrooft
| |
[pagina 20]
| |
Ei, haasje! vlugt, wat ge kunt,
Of 't is met u gedaan.
Had men u al eêr gezien,
Gij zoudt niet heen meer gaan!
De herfst komt nu ras in 't land,
Ga, vlugt dus in het woud,
Want, als het koorn is gemaaid,
Is 't hier niet meer vertrouwd.
| |
[pagina 22]
| |
Twee kalv'ren en een man
Draag ik hier op mijn rug;
Ik kom er op mijn tijd,
Al gaat het ook niet vlug.
En is de boer ook driftig,
Ik houd gelijken tred;
Wie langzaam gaat, weet zeker
Waar hij zijn schreden zet.
|
|