Recensie
Marijke van Hooff
Eigentijds
Hans GroenewegenGa naar eindnoot+
De compositie van Marijke van Hooffs bundel Het daluur maakt het mogelijk uit de vijf cycli een verhaal te distilleren. Daarin komt een hele levenscyclus tot afronding. Als in een klassieke tragedie eindigt de bundel met de peripetie, de ommekeer. In de eerste cyclus wordt de ‘ik’ geconfronteerd met haar moeder, in de laatste is ze zelf moeder geworden. Dwingt het openingsvers ‘te herinneren’, het laatste woord van Het daluur beveelt: ‘vergeet’.
DE EERSTE CYCLUS is geschreven vanuit het perspectief van een volwassen dochter die naar aanleiding van de dood van haar moeder de spanning tussen beiden opgerakeld voelt worden. Korte herinneringsbeelden, lijfnabije metaforen roepen een onverbrekelijke maar paradoxale band op. De moeder schonk het leven aan haar dochter, maar middels de dagelijkse werkelijkheid van haar opvoeding nam ze het haar weer af. Grootbrengen bleek levensangst inplanten. Wie zo aan dwang en angst verbonden moet opgroeien, trekt krom. En na de dood van de moeder moet de dochter verder.
Een tweede verlies tekent de tweede cyclus. De vrouw raakt haar geliefde kwijt, op wie ze steunde. De gedichten zijn in de derde persoon geschreven, waarmee Van Hooff de vervreemding en de crisis uitdrukt. De angst komt hier tot volledige ontplooiing, en opent de weg naar de volgende twee cycli, over de geestelijke gezondheidszorg.
Eerst de psychiater. Beknopt en suggestief beschrijft Van Hooff de ingewikkelde, delicate verhouding tussen de mannelijke therapeut en de vrouwelijke cliënt. Steeds blijft in het midden of hij de grenzen van haar lichamelijke en geestelijke integriteit daadwerkelijk overschrijdt, of dat die coherentie in de crisis al zo verstoord is, dat ieder woord of iedere daad sowieso grenzen overschrijdt. Vervolgens een fysiotherapeut, vermoedelijk een haptonoom. De ruggegraat wordt metafoor voor al wat in een mensenleven scheef groeit. Ze wordt gerecht, gericht op een leven op eigen benen.
Zo komt ze in de peripetie te staan tegenover haar eigen kind, een zoon. Het geslachtsverschil maakt het al iets makkelijker om de levenscyclus niet helemaal tot een dode ronde te laten worden. Een zoon moet op eigen benen staan. Toch vecht ze in heldere beknoptheid de strijd om niet op haar beurt haar kind op te sluiten in haar eigen levensangst. Vrouwmoedig en met krachtige zelfdwang lijkt het te lukken.
Het daluur is thematisch een produkt van de therapeutische cultuur die middenklasse-Nederland beheerst. Daarmee staat de bundel bijvoorbeeld naast Soldatenliederen van Enquist. Dat Van Hooff zich in een trend van de tijd voegt, hoeft niet bezwaarlijk te zijn. Wel rijst de vraag of zulke gedichten meer doen dan zeggen wat weliswaar voor de persoon van de dichter onzegbaar of moeilijk zegbaar is, maar in het maatschappelijk reservoir van talen al vele malen is gezegd.
De bundel voegt in zijn structuur niets toe aan boeken, brochures, tijdschriftartikels, therapieën, gespreksgroepen en bekentenisverhalen rond de behandelde problematiek. Er valt een zekere stand van zaken van de opeenvolgende generatieconflicten uit af te leiden. De huidige generatie moeders reproduceert niet meer eenduidig de conflicten en onmogelijkheden van de vorige. Ze geeft aan de nieuwe generatie ook een bewustzijn van haar problemen mee. Of dat een stap vooruit is, kan alleen die volgende generatie beoordelen.
In de taal van de afzonderlijke gedichten gebeurt echter meer dan de reproduktie van de tijdgeest. Van Hooff is trefzeker in de keuze van beelden uit de dagelijkse werkelijkheid. Haar poëzie is verder, niettegenstaande de ernstige thematiek, melodieus en licht van toon. In de vrije verzen overweegt een jambische gang, die af en toe, niet altijd inhoudelijk gemotiveerd, stokt. Klankherhalingen, schaarse rijmen, soms kort op elkaar, een heel gedicht omspannend, weven een web van klankbetrekkingen. Een enkele maal verhevigt de spanning door een eruptie van alliteraties. De interne samenhang van de gedichten via de klank gaat niet altijd samen met de thematische samenhang. Van Hooff lijkt het klankpatroon los te ontwikkelen van de thematische spanning.
Marijke van Hooff staat in de traditie van de beschrijvende poëzie. Bij haar blijft de taal een middel om gebeurtenissen en gevoelens uit te drukken. Soms lijkt de taal haar te verrassen en op het verkeerde been te zetten, zoals in het negende gedicht van de derde cyclus, ‘Zielzorg’:
Zijn hand rust op de deurklink van mijn angst.
Hij fluistert monotone zinnen.
De woorden kruipen mijn gehoorgang binnen.
Hij telt de treden af naar het onbewuste.
Bang ben ik voor de tovenaar
die me naar donkere diepten voert
en me dan dwingt daar rond te dwalen.
Ik wil een fee die met haar staf
voor honderd jaren slaap kan zorgen.
De sprookjesprins die wakker kust
houdt zij verborgen tot ik, ontdaan
van al het kwade, zal ontwaken.
De lange en korte a en o ontwikkelen het samenhangende klankpatroon. Andere klanken zetten accenten; de belangrijkste verbindt de eerste met de laatste strofe: ‘rust’, ‘onbewuste’, ‘kust’. Voor zover ik kan zien, is die klankstructuur niet inhoudelijk gemotiveerd, en dus in zekere zin willekeurig.
In de laatste strofe keert het gedicht zich tegen zichzelf. De slotregels zijn geïsoleerd beschouwd mooi. Ze openbaren een verontrustende dubbelzinnigheid. Als de ‘ik’ ontwaakt is, heeft ze geen last meer van het kwaad, ofwel is