Poëziekrant. Jaargang 17
(1993)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
VerzameldAdriaan Morrien
| |
Het geluk
Terwijl de regen ritselt in de bomen,
- nog is het zomer maar de lucht spreidt zwaar
boven de huizen en de tedre bomen,
het land verliest de volheid van het jaar -.
In Vriendschap voor een boom (1954) en Kijken naar de wolken (1956) maakt hij al meer gebruik van het vrije vers en beeld- en klankassociaties. Stilaan glijdt het speelse element in Morriëns erotische poëzie. In de slotregels van ‘Geboorte’ bezingt hij laconiek het mannelijk geslachtsorgaan:
De dokter hield het kind in 't licht
en met zijn grote ogen keek hij naar 't geslacht.
Tussen de weke dijen hing het als een bottel of een knop,
een kleine slangekop maar liefelijk en zocht,
de goede wortel van het kwaad,
de tong waarmee een man zijn laatste woorden praat,
als al het andere al is gezegd
Hier en daar permitteert de dichter zich grappige aforismen en spitsvondige woordspelletjes. In Moeders en zonen ordent Morriën voor het eerst zijn gedichten in cycli. Dat bezorgt zijn verzenreeksen niet alleen meer evenwicht, maar geeft de bundel vooral een grotere coherentie. De ontroerende verzen in de afdeling ‘Moeders en zonen’ met jeugdherinneringen en herinneringen aan de dood van zijn moeder staan in associatief verband met de teneur in de volgende cycli: ‘Tweeling’, ‘Over de grenzen’ en ‘Oorlog en vrede’. De eenzaamheid en de oedipale liefde voor zijn moeder worden geprojecteerd in verzen die fragmentarische beelden uit het verleden evoceren. De twee volgende bundels zijn naar mijn oordeel Morriëns sterkste. Wellicht omdat de dichter definitief heeft geopteerd voor een vrije versvorm, en in het bijzonder omdat de thema's meer aanspreken. Naast de traditionele motieven als liefde, vrouw, dood en ouderdom mijmert hij over taal en dichterschap, zoals in het poëticale | |
Ars poetica
De dichter kent geen geheimen
waarover hij iets weet te zeggen
dat niet een woordspeling is,
het tijdverdrijf van zijn regels.
Hij kiest uit een taal vol tekens
de tekens die stilte verbreiden:
zijn woord, uit de stilte genomen,
keert tot de stilte terug.
Hij oefent zich in het zwijgen,
een tegenstrijdige zanger,
en zingt overstelpt door geluiden
een letterlijk lied aan de stilte.
In bovenstaand gedicht hoor ik een verre echo van Van Ostaijens uitspraak dat een dichter een duivenmelker is die enkel voor zijn plezier speelt. Of is het een allusie op de spontaneïteitsidee van de Vijftigers, waaraan Morriëns poëtische ontwikkeling zeker schatplichtig is? In Het gebruik van een wandspiegel houdt hij trouwens een pleidooi voor de terugkeer naar de oertaal, naar de primitieve eenvoud. Is ons verbasterd communicatie- | |
[pagina 27]
| |
middel geen ‘verraad aan de stilte’? In het volgende schitterende gedicht klinkt die roep naar stilte nog pregnanter: | |
Spraakoefening
Laten wij alles vergeten
wat tussen ons is gesproken
en sprakeloos als dieren
elkaar beminnen.
Mij is het licht van je ogen
mij zijn de stille gebieden
van schouders en boezem voldoende.
Mij is het speeksel een uitkomst
Laten wij zwijgen
blij met een stilte die leerde spreken
verheugd over spraakgebreken
die je kunt proeven en ruiken.
Laten wij leven als dieren
die nauw in elkander sluiten:
de taal een verraad aan de stilte
de stilte een grotere omhelzing.
Zijn parlando-poëzie wordt soberder, de schrijver gebruikt een minimale beeldspraak en slaagt er steeds meer in een sfeer te creëren in enkele summiere versregels. Die karakteristieken vind je terug in Avond in een tuin: sensitivistische verzen die soms aan Gorter, Vasalis en Aafjes doen denken, waar de dichter zijn levenslust reflecteert in juweeltjes van natuurevocaties:
De kwinkslag van een vis
in water dat nog onbezoedeld is.
De taal der vogels. De bewegende schriftuur
van vlinders in de warme lucht.
De stand der bloemen. Het verschil
in kleuren die zich tot de teerste tinten
vermenigvuldigen. De wellust
ook van die vermenigvuldiging
(In: ‘Voor de zondvloed’)
In die onmetelijke natuur is de mens een nietig, verwaarloosbaar wezen. Het enige wat hij koestert is zijn verleden, de herinneringen aan zijn jeugd. Ondanks de eerste tekenen van lichamelijke aftakeling blijft de dichter de doodsangst bezweren: | |
Lente
En toch wordt het lente. De angst
krijgt vleugels, tovert mij bloemen
voor het gezicht, vlinders en vrouwen.
In Morriëns jongste bundel, Een toegevoegd zintuig, had ik een ‘déjà-vu’-effect. Hij herneemt immers dezelfde thema's van jeugd, vrouw en kind, dood en ouderdom. De meeste gedichten worden evenwel uitdrukkelijker gedragen door het doodsbesef, door de existentiële vraag in ‘Robinson Crusoe’: ‘Zou ook ik ooit | uit herinnering toekomst scheppen, | uit ontreddering hoop?’. Morriën heeft zijn hele leven niets anders gedaan. In zijn laatste drie bundels dicht hij vanuit een verkwikkelijke levensdrift, herinneringen sterken hem in zijn geloof in een vitalistische toekomst. Het volgende couplet besluit het ontroerende gedicht ‘Herfst’:
Maar later zal ik spreken roepen zingen als een kind
dat nieuwe woorden zoekt, betekenissen afstemt op de wind
en ‘Tien regels’ vangt aan met het afwimpelen van de verstarrende doodsangst:
Adriaan Morriën
[Foto: Philip Mechanicus]
De dood bedroeft maar is zelf niet droefgeestig.
Zie hoe de gestorvene geredelijk glimlacht.
De lectuur van Morriëns Verzamelde gedichten is niet alleen intrigerend omdat je de opeenvolgende etappes van zijn dichterschap kan volgen, je leert ook de veranderde houding van de dichter ten opzichte van zijn eigen poëzie kennen. Het volstaat de twee uitgaven Verzamelde gedichten naast elkaar te leggen om te zien dat de auteur nogal wat verzen uit de editie van 1961 heeft geschrapt, andere wel opnam en enkele kleine correcties (zetfouten, strofe-indeling, geschrapte opdrachten, ‘ge’ die ‘je’ werd) heeft aangebracht. Morriën licht die revisie toe in de ‘Verantwoording’: ‘Van de ruim vijfhonderd gedichten, die ik in onze eeuw heb geschreven, [heb ik] er ongeveer honderdvijftig weggelaten. Ik heb mijn werk niet zozeer van vreemde dan toch van zwakkere vlekken gezuiverd.’ Behalve Hartslag, die in beide edities integraal is opgenomen, maakte de schrijver telkens een keuze uit gedichten uit daaropvolgende uitgaven. De recente publikatie vulde hij aan met vierentwintig gedichten. Hij elimineerde, in vergelijking met de oudere bundel, vijftien verzen (waaronder ‘Middeleeuwse prent’, ‘Weerbericht’, ‘Toenadering’, ‘Dankbaarheid’, enzoverder) die inderdaad ‘zwakkere vlekken’ mogen worden genoemd. De meest opmerkelijke wijziging constateerde ik in het gedicht ‘Herstellende’ (uit Landwind, 1942). Morriën breidde het gedicht uit met drie strofen:
Tussen de meidoorns bij het tennisveld,
blijf je naar 't spel der jonge mensen kijken.
Je ziet de rackets naar de ballen reiken
en hoe een jonge vrouw vooroverhelt.
Zij is zo waard te worden toegesproken
met woorden die jij nooit nog hebt gezegd,
maar die in 't ritselen van de lente zijn ontloken,
waarin de meidoorn alle zoetheid legt.
Nimmer tevoren kwam je 't lieve leven
zo vriendelijk en zo eenvoudig voor
en speet het je zo lang alleen te zijn gebleven
zonder die hand, die mond, dat luisterend oor.
Die aanvulling in de editie van '61 typeert Morriëns nooit aflatende levenslust. De dichter die ‘'t ritselen van de lente’ als motief van zijn levensopvatting heeft gekozen, is door de jaren heen rijper, speelser en eenvoudiger geworden. De Verzamelde gedichten vormt een prachtig huldealbum voor een weinig gewaardeerd levenskunstenaar. Vermits van de meeste bundels niet eens een herdruk verscheen, is voor zo'n verzameleditie een aparte plaats voorbehouden in de galerij der Nederlandstalige poëzie. |
|