Essay
Huub Beurskens
Op bewandelde en nog onbewandelde buitenwegen
Hendrik Carette
‘Evenals de andere is de geschiedenis van de literatuur rijk aan raadsels’, schreef Borges. De literatuur kent ontelbare sluiproutes en dwaalwegen, valkuilen en vluchtheuvels, catacomben en brede boulevards, gedachtenstromen en kleine meanders, moerasssen en kerkhoven, paradijselijke eilanden en sloppenwijken. En het literaire landschap, waarin de lezer door niets en niemand gestoord wil lezen, wordt doorkruist door heel wat binnen- en buitenwegen.
TIEN JAAR NA Schrijver zonder stoel (1982) verscheen bij Meulenhoff de tweede essaybundel van Huub Beurskens: Buitenwegen. Hij bevat vijfentwintig verhalende essays, ‘excursies met gedichten en vergezichten’.
In het inleidende essay stelt Beurskens zichzelf enkele boeiende vragen over poezie lezen en schrijven. ‘Was dat een vlucht naar binnen, het scheppen van een privé-wijkplaats in een vijandige wereld, het creeren van een vrijplaats waarin een andere dan de alledaagse wereld mocht bestaan?’
En: ‘Is het niet juist het geestdodende dat ons steeds opnieuw tot het zoeken naar de weerspannigste vormen van het “schouwen” verplicht?’ De tweede vraag onderstreept de ernst van zijn eerlijke en soms heerlijke pogingen om zijn lezend leven om te zetten in een levend lezen. Beurskens moet wel een bijzonder actieve lezer zijn.
De essays brengen de lezer naar tal van boeiende plekken op de wereldkaart. Via eigenzinnige besprekingen van gedichten komen tal van (meestal buitenlandse) dichters ter sprake. Buitenwegen is geen literair reisboek met vluchtige, lichtvoetige notities, maar reveleert de poetica van Beurskens in het licht van de mediterrane zon.
In ‘Pallaksch’, een van de meest indringende essays, buigt Beurskens zich over de ‘Umnachtung’ van Holderlin als Scardanelli. ‘Het schrijven van gedichten is een afwijking’, schrijft hij daar. ‘Zeker in onze cultuur, of we nu in de achttiende of in de twintigste eeuw leven, schrijft het merendeel der mensen nooit en te nimmer poezie en al zeker niet jaren achter elkaar, laat staan een heel leven lang. Een gedicht is dus een bewijs van abnormaliteit. Hoe meer en hoe langer een dichter gedichten maakt, des te afwijkender dreigt hij te worden. Een dichter maakt namelijk juist gedichten om, al dichtende, zijn en onze wereld op een andere, wellicht ongekende wijze te ervaren en te beschouwen. Met andere woorden: de dichter zoekt al dichtend een andere zin dan die van de normaliteit. De dichter zoekt de waanzin.’ Georg Trakl is voor Beurskens: ‘de vleesgeworden introvertie, de monomaan van het woord’. En ook de aanvangszin van het essay ‘Opdrachten’ heb ik met een potlood aangestreept: ‘De beschouwer van kunstwerken moet strenger kunnen oordelen over zijn eigen strengheid dan over de kunstwerken die hij beschouwt.’
Dank zij Beurskens lees ik voor het eerst gedichten van de Japanner Makoto Ooka. Ook die sterke, kosmische gedichten, zoals ‘Steen en beeldhouwer’ en ‘Geschiedenis’, brengen Beurskens en de lezer op soms onverwachte en nog onbewandelde buitenwegen.
Beurskens bewondert het werk van Rilke, Handke, benn, Celan, Ponge. Voor Paul Valery maakte hij de reis naar Sete, geboorteplaats van de dichter (en van Georges Brassens), waar zich ook het fameuze ‘cimetiere marin’ bevindt. Het plaatsje aan de Middellandse Zee wordt, net als bijvoorbeeld de Mont Ventoux, Vaisonla-Romaine en Le Cannet bij Cannes, een van Beurskens' vele ‘profane bedevaartoorden’. Over Valery schrijft hij: ‘Zo'n tien jaar na Le cimetiere marin schrijft Valery een stuk proza over het kijken naar de zee. Daarin heeft hij het, zoals alleen een modern mens dat vermag, over de geschiedenis, over zowel de geologische en biologische geschiedenis van bossen, vulkanen en koralen, als over de menselijke historie in de gedaante van scheepswrakken als dat van de Titanic, over al die geschiedenissen die onder dat schijnbaar rustige oppervlak, onder dat glinsterende dak verborgen hggen, een dak dat zich uitstrekt over de Middellandse Zee, de tropische Oceanen, de poolzeeen als een vlies over onze hersenen. Over die zee, over dat dak kijken we ook uit vanaf de nog lang niet laatste rustplaats van onze stoffelijke resten. Zo gaan hier, net als bij Cezanne, in- en uitzicht doorzichtig in elkaar over. Alles een onophoudelijke metamorfose. Dat is de blik van Paul Valery, een blik die inmiddels zelf al beeld is kunnen worden: ik heb ermee mogen kijken, ik heb hem mogen zien.’
In zijn meest bevlogen momenten slaagt Beurskens erin om de kloof tussen het kunstwerk (gedicht, schilderij) en de persoonlijkheid van de kunstenaar te overbruggen. Zijn essays zijn zeker niet ‘klassiek’ zoals die van Marguerite Yourcenar in Sous benefice d'inventaire of van Simon Vestdijk in Lier en lancet. Ze vallen nog het best te situeren in zijn hoogst persoonlijke leesdomein. Een domein dat