| |
| |
| |
Poeziekrant
5
jaargang 03 september - oktober 1979 tweemaandelijks tijdschrift
| |
Poeziekrant in gesprek met Herwig Hensen
Herwig Hensen: natuurlijk schiet de taal tekort: alles wat van de mens is, schiet tekort
‘Kunst heeft niets te maken met verlangen naar succes en roem, ook niet met lange haren en baarden, of met opvallende kleren. Presoonlijk heb ik daar niets op tegen, maar het heeft geen kwalitatieve waarde. Al moet ik toegeven, dat vestimentaire bescheidenheid tot pijnlijk misverstand kan leiden. Jaren geleden was ik 'ns aan de kust. Ik stond op de dijk en keek naar de zee. Ik had een witte rolkraagtrui an en een lichte broek. Ik dacht dus: heel “pojetisch”. Toen kwan een oudere dame naar me toe. Misschien wel een bewonderaarster van mijn werk. Ze spark me inderdaad aan en vroeg: C' est vous le monsieour qui distribute les chaises?' Weer een illusie armer heb ik alleen meewarig het hoofd geschud.’
Aan het woord is Herwig Hensen (o22 januari 1917) in zijn huis op de Belgiëlei nr. 138 in Antwerpen. B.g.v. het verschijnen van zijn nieuwe bundel ‘WANHOOP IS EEN LEKKE SCHUIT’ heeft hij uitvoerig op onze vele vragen willen antwoorden.
Wie die bundel inkijkt, zelfs zonder te lezen, merkt dadelijk dat nagenoeg alle bladzigden gedichten bevatten in eenvoudige strofen van 4 regels: een oude, vertrouwde versvorm zonder enig experiment. In die strakke beheerste vorm heeft Hensen, die destijds wiskunde onderwees aan het negentaant voor meisjes in Laken en aan het Hoger Handelsinstituut (nu: Ruca) in Antwerpen, hondreden verzen geschreven. Waarover hij het al die jaren met ronduit klasieke allure heeft gehad, leest u hieronder. Maar laat ik u vooraf zeggen dat zijn besef van geworpen-zijn op de wereld, van eenzaamheid en kleinheid, de zekerheid dat het beste deel van het leven achter de rug is en dat er geen vooruitzicht dan de dood is, erg pessimistisch klinken.
| |
Uit: dit leven legt zijn lasten grof
2
O telkens nieuwe morge van pastel
(en dunne waterverf en broosheid
en scheur en pijn en moedeloosheid
met niets dan uitzicht op vaarwel),
gij zijt niet zonder mij: ieder bederf
teert op bederf achter mijn ogen.
In mij wordt alles omgebogen:
wereld is wereld die ik verf.
Ik been mijn nederlaag, ik ben mijn dood,
ik ben de last achter mijn vragen,
en van mijn laffe tegenslagen
ben ik de trouwe bondgenoot,
- terwijl de kleinste mus achter mijn ruit
de morgen mild komt overspoelen
zonder iets anders te bedoelen
dan blij te zijn terwijl ze fluit.
| |
‘[11:37:32] cj boschma: Zo eenling zijn. zo in de tijd gebrand staan en getekend.’
PK.: Heeft de wiskundige in u zich van de dichter en de dramaturg willen distantiëren toen u -18 jaar oud- gedichten begon te publiceren onder het pseudoniem Herwig Hensen?
HH.: Vanaf mijn eerste publikatie ((De cirkel tot narkissos, 1938) heb ik een auteursnaam aangenomen: ‘Herwig’ waarschijnlijk onder invloed van Rodenbachs Gudrun en ‘Hensen’ -ook waarschijnlijk- vanwege de alliteratie. Waarom een pseudoniem? Omdat ik dezelfde voornaam had als mijn vader. Maar óók omdat ik van jongsaf aan anoniem wilde blijven, tenminste zolang mogelijk. Ik ben overigens nooit lid geweest van enige vereniging of partij, alleen mijn lijk is lid van de Vereniging voor Lijkverbranding. Zelfs het lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie heb ik afgewezen. In de Vlaamse literatuur ben ik een eenzaat. Alleen met Raymond Herreman heb ik contact gehad en met de bibliothecaris Jan Eelen. De enige auteurs waar ik persoonlijk contact mee heb, zijn Bert Decorte en (de Oostenrijkse dichter) Ernst Schönwiese.
PK.: ‘Florent Constant Albert Mielants’; zó staat u bij de Burgerlijke Stand ingeschreven. In bio-bibliografische overzichten wordt er wel eens ‘jr.’ aan toegevoegd. Omdat uw vader óók schreef?
HH.: Mijn vader was hoofdinspecteur over het Stedelijk Onderwijs in Antwerpen. Indertijd schreef hij als losse medewerker ‘berijmde weekkronieken’ in Volksgazet, waarvan hij trouwens één van de stichters is geweest. In 1944 is hij gestorven. Zijn dood heeft me geweldig aangegrepen omdat die zo plotseling is gekomen: een hartaanval. De bevrijding stond voor de deur...
PK.: U hebt erg veel verzen aan uw moeder gewijd. Leeft ze nog? (‘Eens immers moet het ophouden en breken, het uur van u, en ook het uur van mij.’)
HH.: Mijn moeder is 2 jaar geleden gestorven. Het was een zeer moedige vrouw die alleen voor haar gezin heeft geleefd: 3 kinderen, veel problemen: na de Eerste Wereldoorlog is mijn vader als ‘activist’ geschorst geweest en in de Tweede Wereldoorlog kreeg hij van de Duitsers een ‘Berufsverbot’!
| |
‘Gedicht, O allerlaatst verweer waarachter ik kan leven.’
PK.: U hebt geen literaire opvoeding ‘genoten’?
HH.: In het atheneum te Antwerpen heb ik de wiskundige afdeling gevolgd. Ik ben daarin terechtgekomen door toedoen van mijn vader, Aan de universiteit bleef voor mij dus enkel de wetenschappelijke richting openstaan, en in die richting heb ik de wiskunde gekozen. Daarna ben ik een paar jaar studiemeester geweest. Dat betekende: uren ‘gendarm’ spelen, soep en sinaasappelen uitdelen, achteraf de schillen ophalen, het was toen volop oorlog, alle vulpennen van de leerlingen ophalen zodra een nogal idiote prefect vond dat vulpennen nadelig waren voor de geestelijke ontwikkeling van jonge mensen, en nog veel andere dwaze dingen. Maar tussen de lesuren had ik nogal wat vrije tijd. Ik kan me niet voorstellen, dat ik ooit niet heb geschreven of gerijmd. Uit mijn prille jeugd herinner ik me de volgende magistrale versregels: ‘Ik heb een zuster / ze hangt aan de luster,’
Ik geloof niet dat ze ooit werkelijk aan een luster heeft gehangen, maar het klonk toch goed.
Ik schreef ook gedichten op bestelling van een of ander familielid, dat mij daarvoor dan een geldstuk gaf. Dat is zowat de enige periode waar ik aan mijn gedichten iets heb verdiend. Ik schreef ook toneel: bloederige drama's en kiuchten voor de speelkameraden. Opvoering op het achterkoertje thuis, toegang 10 centiem. Ook daarria heb ik het schrijven nooit opgegeven. Op mijn studentenkot in Gent blokte ik met vlijt en overtuiging, maar na 10 of 11 uur 's nachts las ik poëzie en theater. Of ik schreef. En aangezien ik buiten de literatuur stond, heb ik mijn eigen weg moeten zoeken. Ik heb veel Duitse poëzie gelezen en ook Alfred de Musset, Gezelle, Van de Woestijne. En de Griekse tragedies, natuurlijk in vertaling, en de Griekse mythologie, die mij boeide wegens haar diep inzicht in de menselijke gedragingen. Ik zat destijds zo diep in die wereld, dat ik de liefdesverzen voor mijn vrouw groepeerde onder de titel: ‘Biechten tot Lucretia’, hoewel mijn vrouw hoegenaamd niet zo heet. Die Griekse en Latijnse reminiscenties waren er overigens de oorzaak van, dat in de jaren 40 een uitgever mij gevraagd heeft, of ik voor zijn fonds Homeros wou vertalen... Deemoedig heb ik geantwoord, dat ik geen armzalig woord Grieks ken.
Overigens was ik als knaap geen ‘lezer’. Ik speelde veel liever op straat. Dat kon toen nog. Ik herinner mij alleen dat ik, in een volksuitgave, De Bende van Cartouche heb gelezen, maar mijn ouders vonden dat zo minderwaardig, dat ze me het boek hebben afgenomen.
Daardoor weet ik nog altijd niet hoe Cartouche aan zijn einde komt...
| |
‘Wanneer ik eenmaal weg ben uit dit leven, wat blijft dan van mij achter hier?’
PK.: In 1947 verschenen uw tot dan gepubliceerde poëziebundels (in 2 delen) onder de titel: Gedichten I en II, nu kostbare zeldzaamheden. In 1976 publiceerde Nijgh & Van Ditmar een omvangrijke keuze uit uw dichterlijk werk onder de sprekende titel: Tussen wanhoop en verrukkig Van de oorspronkelijke 500 blz. poëzie in de verzamelbundels van 1947 blijken er slechts 50 genade te hebben gevonden. De tijd als onverbiddelijk scherprechter?
HH.: Tussen wanhoop en verrukkig is een eigen keuze die ik zeer moest beperken. Dan is het normaal dat ik de nadruk op de latere, rijpere gedichten heb gelegd. Intussen heb ik ‘al mijn gedichten nagelezen en ‘gecorrigeerd’, d.w.z. buigings-n geschrapt, verouderde woorden (bijv, doch) vervangen, zwakkere versregels weggewerkt, enz. Dit alles met het oog op de publikatie van mijn Versamelde gedichten, maar wie wil een uitgave die wel 750 gedichten zou bevatten, op zich nemen, zolang ik niet dood ben?
PK.: Hoe heeft u al die jaren zo bedrijvig en zo vruchtsbaar bezig kunnen blijven? U publiceerde op z'n minst 15 verzenbundels en ik-weet-niet-hoeveel toneelstukken.
HH.: Voor het toneel heb ik tot nu toe 25 stukken geschreven: 5 ervan zijn voorlopig nog niet gepubliceerd, 8 blijven onopgevoerd. Bedrijvig, ja... over de vruchtbaarheid J kan ik niet zelf oordelen, maar ik kan ze bevorderen, bijv. door zelftucht: eenzaam leven buiten alle literatuur, zich niet opbranden aan nutteloze dingen, zich niet bezoedelen met geroddel, intrige, sleet; door openliggen, door steun. te zoeken in de filosofie: geen vakfilosofie maar levensfilosofie, en bij de weinige grote dichters die ik ken. (Mijn vrouw beweert dat ik alleen maar ‘vervelende’ boeken lees, die ik dan nog volschrijf met allerlei aantekeningen, misschien om ze nóg vervelender te maken.) En door normaal te leven in een gezin, met kinderen en kleinkinderen, Daar is karaktersterkte voor nodig, zeker in een klein taalgebied als het onze.
Wie iets wil presteren, moet naast de hoge eisen die hij aan zichzelf stelt, ook hoge eisen stellen aan zijn ontmoetingen met anderen, Het gemakkelijke is zelden het goede en het grote. Wie geestelijk emotioneel klein is, kan geen groot kunstenaar zijn. Wat natuurlijk niet wegneemt dat, zeker in onze samenleving, die kleinen wel macht verwerven en roem en succes...
| |
| |
PK.: Lezend in uw vele verzen treft mij de grote verstaanbaarheid waarmee u ons aller vreugden en pijn tot poëzie kristalliseert. De ongekunstelde vorm ervan moet haar voor een breedpubliek toegankelijk maken. Hoe verklaart u dat u niettemin veel te weinig bekendheid (en populariteit, maar welke dichter is populair?) geniet?
Schrijf ik dat op rekening van het vergeestelijkt aspect in uw werk dat enige inspanning bij het lezen veronderstelt? Door uw thematiek staat u niet apart, of toch?
HH.: Ik geloof niet dat mijn thematiek ‘apart’ is: schrijven over liefde, eros, kind, levensangst en levensmoed, ziekte, dood, natuur, en vragen naar het Zijnde en naar God, is algemeen-menselijk. Nee, dat ik weinig bekend ben, ligt niet daaraan. Volgens mij ligt de schuld bij de lage culturele standing van het Vlaamse volk, bij het afschuwelijk lage niveau van de pers en de kritiek en bij de geestelijke luiheid van de mens hedentendage in vele landen.
PK.: Wat mij lezend ook opvalt, is dat de titels van/ en de verzen gaandeweg minder abstract en filosofisch worden, concreter en dat de cerebraliteit of rationaliteit die critici uw poëzie hebben toegeschreven, wijkt voor een zekere metafysische onrust.
HH.: Ik geloof niet dat mijn werk óóit abstract is geweest. Al mijn werk is ontsprongen aan het reële leven van iedere dag en de problematiek van ieder levend mens. Maar natuurlijk is er, voorbij de melodie, het ritme, het rijm, de beeldspraak, een ondergààn nodig bij de lezer, maar dat geldt voor alle kunst. A1 moet ik toegeven, dat woordkunst méér eisen stelt aan de ‘toeschouwer/genieter’ dan bijv. beeldende kunst en muziek. Zelfs met een zo melodisch vers als het mijne. En wat u -trecht- de metafysische onrust noemt, is niets anders dan de levensproblematiek van ieder mens die niet enkel een dier wenst te zijn. Ik zou bijna durven zeggen dat ik gebruikslyriek schrijf- in de hogere zin van het woord ‘gebruik’.
PK.: Uw poëzie ontaardt nooit in opgezwollen sentiment, ze is niet gevoelerig, maar mannelijk, weerbaar, krachtig. U lijkt me een man (een leraar wiskunde) naar mijn hart (‘alle weekheid is verraad’). Maar uw boodschap van moed, levensaanvaarding en geloof in een denkende geest heeft het in onze wereld van gemakzucht, vulgariteit, overconsumptie, cynisme en wreedheid wel niet makkelijk?
HH.: begrip en uw lof op dat punt doen me genoegen, maar: inderdaad, makkelijk heb ik het niet. Deze samenleving bestaat, méér dan ooit tevoren het geval is geweest, op exhibitie, bedrog en volksmisleiding. Ik heb nog altijd de indruk dat niemand mij leest. Als ik denk aan het buitenland en aan het belachelijk aantal exemplaren waarop mijn bundels gedrukt worden, vind ik het allemaal triest en ongeloofwaardig, maar ja: ‘Hier sta ik, en ik kan niet anders’.
* * *
PK.: Begin 1979 is -voor het eerst bij Orion, Brugge- de bundel Wanhoop is een lekke schuit verschenen. Kunt u iets over het ontstaan ervan vertellen?
HH.: Ik geloof niet dat er een dichter bestaat die ‘een bundel schrijft’: hij schrijft een vers, een gedicht, en achteraf ‘kan’ dat uitgroeien tot een bundel. Het enige wat zo 'n bundel samenhoudt, is de periode waarin de gedichten geschreven werden. Die zorgt voor de eenheid van problematiek, thematiek, vormgeving. Ik heb aan de bundel van 1974 tot eind 1978 gewerkt, met tussendoor correcties natuurlijk, telkens het me nodig leek.
PK.: Wanneer schrijft u bij voorkeur?
HH.: Ik heb geen voorkeur, alles hangt af van de inspiratie, de vondst, die niets anders is dan een aanloop. De rest is wachten en werken. Maar ik ontwerp en schrijf wel altijd in cyclus-verband omdat ik op die manier de poëtische spanning kan ophouden en gedwongen word tot afwisseling.
| |
‘Ach, stervensangst, waar wij nooit uitgeraken!’
PK.: Uit zeer veel gedichten spreekt uw kommer om de dood. (-Hoe ver sta ik al in mijn leven, hoe dicht sta ik al bij mijn dood?') Nu het geloof in een eeuwig voortbestaan van de mens zo op de helling is gezet, hoe kijkt u tegen de dood aan?
HH.: Alle denken, alle leven ‘teert’ op de dood. De mens is het enige dier dat weet van zijn sterfelijkheid. Zonder het besef van de dood, zou er geen besef zijn van leven. De kennis van het ZIJN volgt uit het weten van NIETZIJN in de dood, in de stof. Een eeuwig voortbestaan is onzin, goedkope troost of vulgair bedrog van instellingen, kerken en secten die daar belang bij kunnen hebben. De geest teert op het vlees en het vlees is gedoemd tot verval. Zo eenvoudig is dat.
PK.: Blz. 72 schrijft u: ‘maar in mijn laatste nederlaag nog voor verbazing open’.
HH.: Ja, dat is toch de enig aanvaardbare wijze van leven: gereedliggen voor verbazing en -als het kan- voor bewondering, jubel. Wat de scheppende mens kenmerkt, is dat hij zich tegen het vergankelijke teweerstelt. Daarom beschouw ik het ‘koketteren’ van zgn. ‘kunstenaars’ met decadentie, drankzucht, opium gewoon als een bewijs van onmacht. Wie het leven veracht of misprijst, tegt zich neer op de grond en laatzich rotten. Maar tussendoor ‘boeken’ schrijven en in interviews aan de goegemeente meedelen wat voor een zuiper enz. ‘men’ is, dat is het bedrog van de machtelozen, én van de arrivisten, want commercieel staat dat erg goed. De Maker kan uiteraard niets anders zijn dan een beamer... zij het desnoods alleen een beamer van zijn eigen werk en dus van zichzelf. Nietzsche parafraserend kun je stellen: Wie ja zegt tot het leven, zegt ja tegen alles.
| |
‘Mocht gij nabij zijn, vrouw, wanneer ik sterf.’
PK.: Jubel en verrukking in het leven hebt u ongetwijfeld gevonden in de liefde voor de ene voorgoed gekozen vrouw. En die -zo heeft Garmt Stuiveling b.g.v. uw 60 ste verjaardag terecht opgemerkt- is geen verlangen, maar vervulling, geen wensdroom, maar ervaring. De geliefde is een bestendige aanwezigheid.
HH.: Mijn vrouw is de mooiste, de beste, de enige. Ondanks haar opvoeding in het Frans, of wellicht dank zij haar opvoeding in het Frans is zij mijn beste bron van inspiratie en mijn eerste, ook zeer kritische lezer, Terwijl ik scheppend bezig ben, zorgt zij voor de rust en de dagelijkse dingen. Daarna is zij het zeer aandachtige oor, want mijn verzen zet ik op magnetofoonband, zodat mijn vrouw ze kan beluisteren met de tekst voor zich. En als ze iets duister vindt, moet ik wel verbeteren.
| |
‘Kom gretig aan herfsten rijpen. ik kan houvast zijn en verweer.’
PK.: 6 gedichten uit Wanhoop is een lekke schuit zijn zijn opgedragen aan uw kleinkinderen, ‘lieve loten, zijlings op (uw) stam’. Welke wereld wenst u ze toe?
HH.: Ik heb dikwijls voor en over jonge mensen geschreven, want die zijn belangrijk, dat is de toekomst, een belofte. Bij die gedichten moeten de verzen worden gerekend die ik voor mijn beide zonen, Marc en Peter, en later voor mijn kleinkinderen heb geschreven. Welke wereld ik onze 3 kleinkinderen (Eric, Caroline en Frank) toewens? Een betere. Maar of mijn wensen veel zullen kunnen baten, weet ik niet, Ze zullen er zelf alles van moeten maken: het is nooit anders geweest.
* * *
PK.: In al uw poëzie hebt u -in een overwegend klassieke taal met rijm, ritme en metrum als belangrijke mechanismen zichzelf voortdurend vragen gesteld over de vergankelijkheid van het bestaan, de daaraan tegengestelde onoverwinnelijke kracht van het leven en de mogelijkheden van de mens binnen de grenzen van dit leven.
Blijkbaar is u nooit verteerd door de twijfel aan het woord, want het woord is bij u -antipode van de experimentelenslechts middel om uw visie op een eeuwenoud thema weer te geven?
HH.: Ik ben een dichter van de traditionele vorm. Die vorm dateert in het Germaanse taalgebied uit de 9de eeuw. Maar ook het moderne chanson, dat bij de jeugd zo in is, berust op ritme, melodie en rijm. Ik moet eraan toevoegen dat het vrije vers het ambachtelijk gemakkelijke vers is. Elke slordigheid, elke onkunde, elk bedrog kan schuilgaan achter die vrijheid, maar vrijheid zonder wetten, zonder herkenbare wetten, bestaat niet: het is gewoon willekeur. Wie speelt voetbal zonder spelregels, die de toeschouwer kan volgen?
Trouwens, wie twijfelt aan de muziek, zingt niet; wie twijfelt aan het lichaam, doet niet aan sport; wie twijfelt aan het woord, schrijft niet, maakt geen rumoer, geen reclame; die treedt niet in de openbaarheid, De dichter bestaat in essentie op de taal, op de woorden, waarvan hij de gebruiker is, de manipulator en de hoeder. Bovendien is er het probleem van de communicatie. Veel moderne kunst verschuilt haar onmacht achter het zogezegde falen de communicatie en achter het tekortschieten van de taal. Natuurlijk schiet de taal tekort: ‘alles wat van de mens is, schiet tekort. Sartre zegt: ‘Si les mots sont malades, c'est à nous de les guérir.’
Een hedendaagse dichtkunst? Die bestaat niet, er is de dichtkunst van altijd, van de Grieken tot nu, en dat is een kunst die naar een vorm zoekt, want vorm en inhoud (of boodschap) zijn onafscheidelijk. Ik kan eerbied opbrengen voor wie zwijgt, maar die moet niet iedere dag herhalen dat hij zwijgt, want dan is hij een paljas of een poseur.
Daar komt nog bij dat alle kunst dialoog is, een samenspel tussen zendpost en ontvanger. Die ontvanger hoeft niet direct aanwezig te zijn, maar de kunstenaar moet kunnen rekenen op, geloven in een klankbord, een lezer, een toeschouwer, een publiek. In verband met de literatuur heb ik dat in mijn essay Over de dichtkunst (1947) ‘de noodwendige lezer’ genoemd. Ik geloof dat het Nietzsche was, die voor een van zijn nieuwe boeken maar 3 bestemmelingen vond... Maar de ontvanger BESTAAT in de verbeelding van de maker, al is die ontvanger alleen maar ‘God’, wat men zich daarbij ook mag indenken. WIL een maker geen ontvanger, rukt hij er zich van los, bijv. uit haat, of valt de taalgemeenschap weg waartoe auteur en lezer behoren, dan kan hij ontworteld raken, vernietigt hij zijn werk, of... begint hij er gewoon niet aan.
LUC DECORTE
Herwig HENSEN, ‘Tussen wanhoop en verrukking’, een keuze uit zijn verzen gevolgd door drie nieuwe tot nog toe onuitgegeven reeksen. Nijgh & Van Ditmar, A'pen, 1976, 287p. fl. 35, 570 fr.
Herwig HENSEN, ‘Wanhoop is een lekke schuit’, Orion, Brugge, 1979, 74p., fl. 11, 150 fr.
|
|