Bernlef praat met lezers
Mijn poezie begint weer (muzi)kaler te worden
J. Bernlef (foto Jutka Rona)
Niet alle dichters zijn bereid over hun werk te praten, zeker niet als dat werk al 15 jaar geleden geschreven is. De dichter Bernlef is dat in dit geval gelukkig wel en we zijn hem er dankbaar voor. Hij vindt ook dat een publicist zekere verplichtingen heeft naar zijn lezers toe. We (een groep studenten van Ubbo Emmius, een nieuwe leraren-opleiding, en hun docent) hebben gedurende 14 uur met elkaar over de ‘Gedichten 1960-1970’ gesproken. Thuis hebben de studenten bepaalde gedichten nader bekeken en we zijn benieuwd of de dichter ons wil helpen met enkele ‘moeilijke passages’. Zelfs als je er van uitgaat dat de dichter niet de beste lezer van zijn eigen gedichten is, mag je toch verwachter dat hij er zinnige dingen over zeggen kan.
Hieronder volgt een selektie van vragen en antwoorden.
Vind je het wel zinvol om vragen over je gedichten te beantwoorden?
Bernlef: Het hangt er van af wat de aard van de vragen is. Het gevaar kan ontstaan dat gedichten alleen maar worden gebruikt om ze in eigen woorden na te vertellen. Mensen moeten geloof ik, leren dat een tekst zich niet meteen uitlevert, zoals een journalistiek stuk dat doet. Ik denk dat het onderwijs zo gespitst is op het logisch oplossen van problemen dat men dat ook toepast op het lezen van poëzie. Maar veel poëzie is zo geschreven, dat ze zich juist niet uitlevert aan een logische oplossing. Er blijft altijd iets raadselachtigs over. Ik houd geen pleidooi voor ondoordringbare moeilijkdoenerij, maar wel voor een poëzie die niet op het eerste gezicht consumeerbaar is.
Vind je dan niet dat zoveel mogelijk lezers een gedicht eigenlijk meteen moeten kunnen begrijpen?
Bernlef: Poëzie is een bijzondere vorm van taalgebruik. Ik wil geen definitie geven, hoewel ik laatst een aardige omschrijving las hij een Amerikaanse dichter die zei: het is de geest (‘mind’ heeft niet die religieuze beladenheid die het woord geest bij ons heeft) die met zichzelf speelt. Wat je te zien krijgt, is iemand die met taal een confrontatie met de buitenwereld aangaat, niet met een logisch of rationeel oogmerk. Er zit een speels element in poëzie. Gewone communicatie moet zo ondubbelzinnig mogelijk zijn. De misverstanden bij de interpretatie van poëzie ontstaan nu juist, omdat dichters proberen zoveel mogelijk betekenissen in zo weinig mogelijk taal te proppen. In poëzie kan de ene betekenislaag door de andere heen schemeren.
Er zijn nog allerlei andere aspecten aan de poëzie. Het muzikale bijvoorbeeld. Poëzie is verwant aan en ontwikkeld uit de zang.
Voor wie dicht je eigenlijk? Voor jezelf?
Bernlef: Je doet het voor jezelf, maar op het moment dat het gedicht vorm heeft aangenomen, word je van schrijver lezer. Dan gaat meespelen: zijn de associaties en sprongen ook voor een ander invoelbaar? Maar op het moment zelf hou ik daar totaal geen rekening mee. Ik heb wel eens met Hans Keller van de VPRO-televisie gesproken, die een uitzending wilde maken over het ontstaan van een gedicht, maar ik zei: het is onmogelijk, want het proces is niet te visualiseren, zelfs niet als je de camera aap één stuk door op het papier richt waarop je zit te schrijven. Het is maar een topje van de ijsberg dat op het papier komt. Er is een razendsnel proces bezig dat half bewust, half onbewust plaats vindt en dat kun je niet zichtbaar maken. Het is wel een geheimzinnig proces. Het begint vaak met klanken, woorden, woordgroepen, zinnen die in je hoofd blijven hangen, samenklonteren. Ratio en emotionaliteit gaan samen; je moet het intuïtieve proces steeds controleren. Daarom helpen bewustzijnsverruimende middelen ook niet. Je kunt in de roes wel denken dat je heel wat maakt, maar dan blijkt het toch blubber te zijn. Dat is uit de muziekwereld ook wel bekend. Je denkt dat je als een god speelt, maar als je de band terugluistert...
Tegenwoordig gaat het bij mij vaak met klanken: vooral i's.
Vind je ook wel eens iets ongeschikt voor de lezer?
Bernlef: Ja natuurlijk, ik heb een dikke map met ongepubliceerde gedichten. Eén keer in de 5 jaar ga ik door die map heen en dan gooi ik het allerergste weg. Stel je voor dat die rotsooi bij het Letterkundig Museum terecht komt! Soms mislukken er dingen. Ik heb ook een boekje vol met allerlei regels. Misschien doe ik met sommige nog eens wat.
Uit Een cheque voor de tandarts heb ik begrepen dat je houdt van een precieze observatie, van goed kijken...
Bernlef: Dat boek, dat was toen een ontdekking van een nogal Amerikaanse manier om de werkelijkheid te benaderen, een onbekommerde manier om met kunst om te gaan. Dat gaf een verruiming van het materiaal. In die tijd schreef ik bundels als Ben even weg en zo. Die waren heel erg op het visuele aspect betrokken. Het merkwaardige is dat ik met poëzie ben begonnen die heel lyrisch was (Morene) en heel duidelijk beïnvloed door Vijftig - in Morene staan zelfs pastiche-achtige Lucebert-gedichten. En daarna kreeg ik een periode van ‘poëzie is een verlengstuk van de kunst van het kijken’ (Marianne Moore) en langzamerhand komen die twee dingen, vanaf ongeveer Brits bij elkaar. Mijn poëzie begint weer muzikaler te worden, krijgt weer lyrische elementen. Je kunt natuurlijk ook niet doorgaan met die vuilniszak op je rug, anekdotes verzamelen. Dat weet je dan wel.
Vind je dat die periode ‘van de vuilnisbak’ wat blijvends heeft opgeleverd?
Bernlef: Ach, die tijd is nog maar zo kort voorbij. Als je beeldende kunst-kritieken uit de 19de eeuw naleest, dan blijkt dat bijna alle krittici het volkomen mis hadden bij het voorspellen van wat zou blijven en wat niet. De grootste rotsooi is wel al afgevallen, maar wat overblijft, dat weet je niet en dat interesseert me ook eigenlijk niet.
Ik streef nu naar poëzie die veel strenger in zijn vorm zit, veel meer gehoorzaamt aan wetten van muzikaliteit. Laten we zeggen dat ik het oor ontwikkeld heb, dat ik een beetje uitgekeken was. Ik luister nu ook veel meer naar muziek dan dat ik gaar beeldende kunst kijk.
Zijn er gedichten uit de beginbundels die je nu niet meer goed vindt?
Bernlef: Ja, die staan hier niet meer in. Nog niet eens een derde. Het boek was dan ook te dik geworden en te duur...
Opmerking: Het valt nu al uit elkaar!
Bernlef: Ja, dat zie ik. Ik zie hier eindelijk mensen die de bundel goed lezer en daar blijkt de uitgave niet tegen bestand te zijn. Ik zal er met mijn uitgever over praten. De bundel is niet bedoeld om in de kast te zetten. Mijn eigen exemplaar heb ik ingebonden.
Heb je wel eens dat je een gedicht zelf niet meer begrijpt? Soms begrijp ik niet wat je hebt bedoeld.
Bernlef: Ik heb er, zeg ik nu, niks anders mee bedoeld dan wat er staat. Iets anders is: de associatielijn die de ene regel met de andere verbindt, die is soms zo dat ik wel eens denk, nou, dat weel ik niet meer zo precies. Bijvoorbeeld het gedicht Eenvoudig het niet (p.76-77). Daar zitten wel dingen in..., maar ik heb het toch laten staan, omdat de grote achterliggende gedachte mij wel duidelijk was. Ik denk dat iedere dichter dat wel eens zal moeten toegeven. Dick Hillenius heeft eens gezegd: ‘Een kenmerk van “jonge” gedichten is dat ze lijken op auto's met alles er op en er aan, maar er zit nog niemand achter het stuur.’ Dat heeft een zekere charme; je denkt dat je alles kan, je schrijft maar op, heel avontuurlijk, maar later word je wat voorzichtiger in je woordgebruik.
Vind je het dan niet erg dat wij kijken wat je ermee bedoeld hebt?
Bernlef: Nou, je moet natuurlijk niet kijken wat de dichter ermee bedoeld heeft. Tenminste, zo lees ik poëzie niet. Ik vergelijk het met een muziekstuk: ik ga niet naar Mozart zitten luisteren met de gedachte: wat heeft die man nou bedoeld? Ik laat het op me afkomen. Ik probeer poëzie zo argeloos mogelijk tegemoet te treden. Als ik een bundel lees, lees ik achter elkaar door. Het gaat me er niet om alles te begrijpen, het gaat om een toon waar ik misschien iets mee te maken heb. Als ik bijvoorbeeld Elburg lees, kan ik intellektueel er wel wat mee doen, maar ik hou er niet van. Wat moet ik er dan mee? Er zijn genoeg andere dichters. Je moet lezen voor je plezier. Als de toon je bevalt, kap je er verder induiken. Maar dan moet je wel gemotiveerd zijn. Als je alleen maar vanuit een schoolse opdracht werkt, komt er voor jezelf niet veel uit.
Mogen we nu wat vragen stellen over bepaalde gedichten? Heb je je in Marianne Moore in Vietnam (p. 166-167) wat negatiever uitgelaten over haar dan in eerdere gedichten?
(vervolg blz. 2)