Uitbouwen en afbreken van taal
ego-lyriek en materie-poëzie
Toen Marcus Heeresma op maandag 13 juni 1977 in het licht kwam van Poetry International, droeg hij een gedicht van een half uur voor. Hij kondigde (op een ander moment) een dichtbundel aan van 100 tot 150 pagina's en verklaarde niet van het poëtisch wit te houden, maar van breed proza. Zijn roman Anna werd goed ontvangen in tegenstelling tot de bundel De Oceanenzeiler met ruim 90 dichtbedrukte pagina's. Hij debuteerde in Gedicht van Campert met de ook in de bundel opgenomen gedichten De Drentse Peel en Venster (toen titel loos).
De dertien gedichten zijn geschreven in een poëtisch proza. Prozaïsche kenmerken zijn o.a.: het zich afspelen van de handeling in de tijd, waarbij zelfs narratieve grapjes als voorbereiding voorkomen, het auctoriele perspectief (psychisch point of view), de uitgebreide syntaxis (met bijv. redengevende bijwoordelijke bepalingen in de vorm van een persoonsvormconstructie en allerlei verklarende tussenzinnen), het zware uitgesponnen ritme en de overdaad aan woorden. Poëtische kenmerken zijn o.a.: het toch nog aanwezige wit, de daarmee samenhangende enjambementen, het spaarzaam gebruik van hoofdletters en leestekens, de nieuwe woordcombinaties, de de normale regels overtredende syntaxis en de soms eigenzinnige beeldspraak.
Een stijlkenmerk zou ik willen noemen het uitbouwen van de mededeling. Heeresma's poëzie doet me denken aan de merkwaardige produkten van de Franse postbode Ferdinand Cheval die te Hauterives zijn Palais idéal bouwde van modder, klei en steen en die bijna eindeloos kon doorgaan met trapjes, bogen, Vensters, deuren, nissen, gaten, pijnakels en noem maar op. Fascinerend maar vermoeiend.
Een voorbeeld uit Hoerenzoon, een gedicht van 151/2 bladzijde, zijde, ruim 600 regels:
‘...Hij leerde / door zijn door anderen verguisde hoeren / zien en denken in diverserlei processen, talen - / lessen in profane liefde, die hij uit zelfzucht / was gaan halen? een simplificatie; / bij de gratie - tegenstelling - van wat de / meesten (dus toch enige afhankelijkheid), meer / animalen, hier bij zijn hoeren dan bedreven / - hoewel, vroeg hij zich af, in hoeverre daal ik / af in mijn andren om mij heen - stak hij, /bij 't soms angstige beleven, meer en meer / op...’
Heeresma's thema is dat van ‘de vrije twijfelaar’ in zijn strijd met de ‘robotte grauwheid’ van de staatsburgers die verlangen naar orde in een slavendon. Ego-lyriek dus, maar ook geëngageerd. Het is jammer dat de vorm waarin zijn gedichten geschreven zijn, niet uitnodigt, want er staan heel goede dingen in de bundel. Ik zal bijv. nooit meer het aangrijpende mengsel van kritiek en barmhartigheid en liefde vergeten, waarmee Heeresma in Meiden uit de Peel een dienstmeisje beschrijft. Het is als zo vaak met ‘nieuwe’ poëzie; je moet er door heen, je moet je blijven open stellen.
Een grotere tegenstelling dan die bestaat tussen de poëzie van Heeresma en Beurskens is nauwelijks denkbaar, Beurskens schrijft echt nieuwe poëzie, in de lijn van Malarmé, Ponge, Guillevic en bij ons Kouwenaar en Faverey. Ook de gedichten van Hamelink klinken vaak in zijn werk door. De titels van de afdelingen zijn veelzeggend in hun koelte: Primitief, Fossiel, Antarkties, Afro-equatoriaal, Amarna, Winters - een schroef - beweging, Apen en Kwartet.
Poëzie van de ruimte, koel, geen anecdotes, geen sociaal engagement, niet humanistisch. De dichter als laborant, die vragen stelt aan de materie (het aantal vraagtekns is opvallend groot), materie-poëzie. (Zie over dit laatste Rodenko in De Revisor II/5, '75.) En zoals bij Kouwenaar, Hamelink, Faverey, R. Bloem, Nijmeijer, Tentije gaat het om een gevecht met de tijd.
‘liggen vroege spraakschedels hoorbaar
onder steppekalk gelaagd? waar hondskop-
apen stom hun schedelkam bestasten
slaan jagers woordbressen en met artefakten.
hollen zij instinkten uit en staan rechtop het
grootst? waanswesp boort eieren onder hersenschors.’
De stijl is kort, afgebeten. Heel vaak vind je bijv. de oervorm van de zin: onderwerp (zonder lidwoord of bepaling) en persoonsvorm.
Beurskens knoopt, blijkens een motto. (voor de afdeling Kwartet) aan bij de principes van Egyptische kunst. Al in zijn bundel Cirkelgang bleek deze preoccupatie. Het gebrek aan perspectief in die kunst betekent dat de tijd a.h.w. wordt geatomiseerd en dat de ruimte verdicht kan worden: ver van elkaar verwijderde plaatsen worden verenigd op één afbeelding, maar ook kunnen van één plaats twee afbeeldingen twee zaken meedelen. Dit alles moet iets te maken hebben met het relativeren van tijd en ruimte in de moderne natuurkunde.
De dichter lijkt op de ‘nomaden die / op eigen schaduw hurken ver en midden in / schenken uren thee en verhalen van weleer: // wolkbrak, plantgroei, beulzon, dadelpalm.’ Geen individuele verhalen, anecdotes, privé-histories moet de lezer dus verwachten, maar (Rodenko wees er ook op) de geschiedenis van de aarde, van oude beschavingen, van oertijden.
De dichter op zoek naar zijn oorsprong, maar ‘nooit ziet de vogel zijn voormalig omhulsel / anders dan gebroken: groeirest, vermoedensscherf.’
In dezelfde lijn ligt het werk van de debutant Peter Zonderland. Losse gedichten stonden in (waar anders? Raster zou kunnen) De Gids en De revisor. En van wie is het motto? (mais le pire est toujours / d'être en dehors de soi / quand la folie / n'est plus lucide’) Van de al genoemde Guillevic, de Franse dichter die aan de dingen tracht te onttrekken wat zij weten van de mens.
Zonderlands onderzoekstechniek wordt, zoals al uit de titel blijkt, ontleend aan de fotografie.
‘een portret om de tijd te bewaren
en wat daarin plaatsvond natuurlijk
liefst zonder veel woorden
ze vertroebelen het beeld zo
zeer gaat verborgen achter
illusies overleven de twijfel niet
van het wachten op hoe de foto
historie zich af laat sluiten
zonder woorden om tijd te hernemen’
Op de achterflap staat o.a.: ‘Het is niet de bedoeling dat wat er staat als het eindresultaat van dat onderzoek wordt beschouwd.’ En wat zegt Rodenko over materie-poëzie? ...onvoltooid. Een poëzie in de maak (en blijvend in de maak...) Niet alleen in die zin dat elke poëtische bijdrage afzonderlijk een onvoltooid werkstuk is, deel van het omvattender proces dat de alchemisten het Grote Werk noemden (...); maar ook: deze nieuwe poëzie bestaat eigenlijk nog niet (literairhistorisch gezien), zij heeft als geheel nog geen duidelijk gezicht, geen herkenbare methode; zij is een tendens, meer niet.
Daarom: een nieuwe poëzie, maar niet nieuw in de zin van de journalistieke actualiteit, geen isme, geen kwestie van de zeventiger jaren.’
Zonderland zet zich in deze bundel af tegen de Zestigers die de /een werkelijkheid beschreven, hoe ironisch of onverwacht ook. Zij mochten dan de metafoor afwijzen, als, achterhaald poëtisch - de werkelijkheid was bij hen zelf de beeldspraak. Zenderland betrapt hun werkelijkheid op fraude. Hij zelf zoekt de metafoor weer op in zijn pogingen de werkelijkheid te betrappen. De metafoor gebruikt hij als chemische formule om de werkelijkheid juist weer zichtbaar te maken. Hij onderzoekt zelfs de metaforische waarde van ‘gewone’ woorden, zoals hondsdraf in: ‘hondsdraf - even verleid / en de ademhaling sneller / tot een sprint / lacherig omgekeken / dat het een grapje was - / afgesneden en meegenomen / naar een vaas ontkend dat / dat het einde zou zijn // nee nu eerst: / stilhangende geur aan de vitrage’, Ook het grapje wordt afgesneden, maar eindigt pas aan het slot in de vitrage. De metafoor kan een onmiddellijk inzicht geven, waar woorden tekort schieten. En ook: de woorden duwen het beeld weg. Pas in de stilte van de metafoor kun je het beeld vangen.
Heel interessant is de dichter bezig in ‘time-editing’, een soort ruimte-tijd-montage, een reeks die vraagt om een gedegen interpretatie. Peter Zenderland lijkt mij een belangrijke representant van de nieuwe, wordende poëzie.
REMCO EKKERS
HUUB BEURSKENS, ‘Op eigen schaduw hurken’, Meulenhoff, A'dam, 1978, 84 p., fl 17,50, 285 F |
MARCUS A. HEERESMA, ‘De oceanenzeiler’, De Bezige Bij, A'dam, 1978, 96 p., fl. 16,50, 269 F |
PETER ZONDERLAND, ‘Belichtingstijd’, Querido, A'dam 1978 48 p., fl 13,90, 216 F |